Boekrol: Exodus (Hebr. שְׁמוֹת = Shemot)
Schrijver: Mozes
Waar geschreven: Wildernis (Sinai, Negev, red.)
Geschrift voltooid: ca. 1512 v.Chr.
Beschreven periode: ca. 1657–1512 v.Chr.
En dit zijn de namen van Israëls zonen die met Jakob naar Egypte kwamen, ieder met zijn gezin: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon, Benjamin, Dan, Naftali, Gad en Aser. In totaal had Jakob 70 nakomelingen. Jozef was al langer in Egypte. Uiteindelijk stierf Jozef, en ook al zijn broers en die hele generatie stierven. En de Israëlieten kregen veel kinderen en namen enorm in aantal toe. Al snel werden ze zo talrijk en sterk dat ze het hele land bevolkten.
Na verloop van tijd kwam er in Egypte een nieuwe koning aan de macht, die niets van Jozef af wist. Hij zei tegen zijn volk: ‘Het volk Israël is groter en machtiger dan wij. We moeten verstandig zijn en maatregelen nemen, anders wordt het volk steeds groter. Als er dan oorlog uitbreekt, zullen ze zich bij onze vijanden aansluiten, ons aanvallen en het land verlaten.’
Er werden dus opzichters over hen aangesteld om hen met zware arbeid te onderdrukken: de Israëlieten moesten voorraadsteden voor de farao bouwen, namelijk Pithom en Raämses. Maar hoe meer ze onderdrukt werden, hoe talrijker ze werden en hoe meer ze zich verspreidden. De Egyptenaren werden doodsbang voor hen. Daarom dwongen de Egyptenaren de Israëlieten tot zware slavenarbeid. Ze maakten hun het leven erg moeilijk en lieten hen leemmortel en bakstenen maken en zwaar werk doen op het veld. De Egyptenaren dwongen hen dus tot allerlei vormen van slavenarbeid onder ellendige omstandigheden.
Later sprak de koning van Egypte met de Hebreeuwse vroedvrouwen Sifra en Pua en zei tegen ze: ‘Wanneer jullie de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpen, let dan goed op: als er een jongen geboren wordt, moeten jullie hem doden, maar als het een meisje is, mag ze blijven leven.’ Maar de vroedvrouwen hadden ontzag voor de ware God en deden niet wat de koning van Egypte hun had opgedragen; ze lieten de jongetjes in leven. Na verloop van tijd liet de koning van Egypte de vroedvrouwen halen en vroeg: ‘Waarom hebben jullie de jongetjes in leven gelaten?’ De vroedvrouwen antwoordden: ‘De Hebreeuwse vrouwen zijn niet zoals de Egyptische. Ze zijn zo sterk dat ze al bevallen zijn voordat de vroedvrouw bij ze is.’
Daarom zegende God de vroedvrouwen. Het volk bleef in aantal toenemen en werd heel sterk. Omdat de vroedvrouwen ontzag voor de ware God hadden getoond, beloonde hij ze later met kinderen. Uiteindelijk gebood de farao zijn hele volk: ‘Gooi elke pasgeboren zoon van de Hebreeën in de Nijl, maar laat elke dochter in leven.’
Rond die tijd trouwde een man van het huis van Levi met een dochter van Levi. De vrouw werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. Ze zag hoe mooi hij was en hield hem drie maanden lang verborgen. Toen ze hem niet langer kon verbergen, nam ze een mand van papyrus, bestreek die met asfalt en pek en legde het kind erin. Ze zette de mand tussen het riet aan de oever van de Nijl. Zijn zus bleef in de buurt om te kijken wat er met hem zou gebeuren.
Op een bepaald moment kwam de dochter van de farao naar de Nijl om te baden. Terwijl haar dienaressen langs de oever van de Nijl liepen, zag ze opeens de mand tussen het riet en ze stuurde meteen haar slavin om de mand te halen. Ze maakte de mand open en zag het kind. Het jongetje huilde en ze had medelijden met hem, maar ze zei: ‘Het is een kind van de Hebreeën.’ Toen zei zijn zus tegen de dochter van de farao: ‘Zal ik een Hebreeuwse voedster halen die het kind voor u kan voeden?’ ‘Dat is goed’, zei de dochter van de farao. Meteen ging het meisje de moeder van het kind halen. De dochter van de farao zei tegen haar: ‘Neem het kind mee en voed het voor mij. Ik zal je ervoor betalen.’ De vrouw nam het kind dus mee en voedde het. Toen het kind wat ouder was, bracht ze het naar de dochter van de farao, en die nam hem aan als haar zoon. Ze gaf hem de naam Mozes, ‘want’, zei ze, ‘ik heb hem uit het water getrokken’.
Toen Mozes volwassen was geworden, ging hij op een keer naar zijn Hebreeuwse broeders. Hij zag de zware dwangarbeid die ze moesten doen en hij was er ook getuige van dat een Egyptenaar een van hen afranselde. Hij keek om zich heen en toen hij verder niemand zag, doodde hij de Egyptenaar en verborg hem onder het zand.
De volgende dag ging hij er weer op uit en zag twee Hebreeuwse mannen met elkaar vechten. Hij vroeg aan degene die ongelijk had: ‘Waarom sla je iemand van je eigen volk?’ De man antwoordde: ‘Wie heeft jou als leider en rechter over ons aangesteld? Ben je soms van plan mij ook te doden, net als die Egyptenaar?’ Mozes schrok en dacht: het is dus bekend geworden!
Toen de farao hiervan hoorde, wilde hij Mozes doden. Maar Mozes vluchtte voor de farao. Hij kwam in het land Midian terecht en ging daar bij een put zitten. De priester van Midian had zeven dochters. Ze kwamen water putten en vulden de drinkbakken om de kudde van hun vader te drinken te geven. Maar zoals altijd kwamen er herders die hen wegjoegen. Daarop kwam Mozes de vrouwen te hulp en gaf de kudde te drinken. Toen ze thuiskwamen bij hun vader Rehuël, vroeg hij verbaasd: ‘Hoe komt het dat jullie vandaag zo snel terug zijn?’ Ze antwoordden: ‘Een Egyptenaar heeft ons gered van de herders, en hij heeft zelfs water voor ons geput en de kudde te drinken gegeven.’ Hij zei tegen zijn dochters: ‘Waar is hij dan? Waarom hebben jullie de man daar achtergelaten? Ga hem halen, dan kan hij bij ons komen eten.’ Hierna stemde Mozes erin toe bij de man te gaan wonen, en Rehuël gaf zijn dochter Zippora aan Mozes tot vrouw. Later kreeg ze een zoon en Mozes noemde hem Gersom, want hij zei: ‘Ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land.’
Na lange tijd stierf de koning van Egypte, maar nog steeds gingen de Israëlieten gebukt onder de slavernij en klaagden ze luid. En hun hulpgeroep bleef opstijgen naar de ware God. Na verloop van tijd luisterde God naar hun jammerkreten en God dacht aan zijn verbond met Abraham, Isaäk en Jakob. God zag dus de ellende van de Israëlieten en trok zich hun lot aan.
Mozes werd herder van de kudde van zijn schoonvader Jethro, de priester van Midian. Op een dag dreef hij de kudde naar de westkant van de woestijn en uiteindelijk kwam hij bij de berg van de ware God, de Horeb. Toen verscheen een (hemelse) boodschapper van Jehovah aan hem in een vuurvlam midden in een doornstruik. Terwijl Mozes toekeek, zag hij dat de doornstruik in brand stond maar toch niet verbrandde. ‘Wat vreemd dat die doornstruik niet verbrandt’, zei hij. ‘Dat ga ik van dichtbij bekijken.’ Toen Jehovah zag dat hij ernaartoe ging om te kijken, riep God vanuit de doornstruik naar hem: ‘Mozes! Mozes!’, waarop hij zei: ‘Hier ben ik.’ Toen zei Hij: ‘Kom niet dichterbij. Trek je sandalen uit, want je staat op heilige grond.’
Hij zei verder: ‘Ik ben de God van je vader, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob.’ Daarop verborg Mozes zijn gezicht, want hij durfde niet naar de ware God te kijken. Jehovah voegde eraan toe: ‘Ik heb gezien hoe moeilijk mijn volk het in Egypte heeft, en ik heb hun hulpgeroep vanwege hun onderdrukkers gehoord. Ik weet heel goed wat voor lijden ze ondergaan. Ik zal afdalen om ze uit de greep van de Egyptenaren te bevrijden en om ze vanuit Egypte naar een goed en uitgestrekt land te brengen, naar een land dat overvloeit van melk en honing, het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten. Het luide geroep van het volk Israël heeft me bereikt, en ik heb ook gezien hoe wreed de Egyptenaren hen onderdrukken. Kom nu, ik stuur je naar de farao. Jij zult mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte leiden.’
Maar Mozes zei tegen de ware God: ‘Wie ben ik dat ik naar de farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden?’ Daarop zei hij: ‘Ik zal laten zien dat ik met je ben, en dit zal voor jou het teken zijn dat ik je heb gestuurd: nadat je het volk uit Egypte hebt geleid, zullen jullie op deze berg de ware God aanbidden.’
Maar Mozes zei tegen de ware God: ‘Stel dat ik naar de Israëlieten ga en tegen ze zeg: “De God van jullie voorvaders heeft me naar jullie toe gestuurd.” Als ze dan tegen me zeggen: “Wat is zijn naam?”, wat moet ik dan antwoorden?’ God zei tegen Mozes: ‘Ik zal zijn wat ik zal zijn.’ En hij voegde eraan toe: ‘Dit moet je tegen de Israëlieten zeggen: “‘Ik zal zijn’ heeft me naar jullie toe gestuurd.”’ Ook zei God tegen Mozes:
‘Dit moet je tegen de Israëlieten zeggen: “Jehovah, de God van jullie voorvaders, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob, heeft mij naar jullie toe gestuurd.” Dat is mijn naam voor altijd, en zo wil ik van generatie op generatie herinnerd worden. Ga dus en roep de oudsten van Israël bij elkaar. Zeg tegen ze: “Jehovah, de God van jullie voorvaders, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, is aan mij verschenen en heeft gezegd: ‘Ik heb gezien wat jullie in Egypte wordt aangedaan en ik heb me jullie lot aangetrokken. Daarom zeg ik jullie: ik zal jullie bevrijden van de onderdrukking door de Egyptenaren en jullie leiden naar het land van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, naar een land dat overvloeit van melk en honing.’”
Ze zullen zeker naar je luisteren, en jij en de oudsten van Israël moeten naar de koning van Egypte gaan en tegen hem zeggen: “Jehovah, de God van de Hebreeën, heeft met ons gesproken. Laat ons daarom alstublieft drie dagreizen ver de woestijn in trekken, zodat we slachtoffers kunnen brengen aan Jehovah, onze God.” Maar ik weet heel goed dat de koning van Egypte jullie geen toestemming zal geven om te gaan, tenzij hij door een sterke hand gedwongen wordt. Daarom zal ik mijn hand moeten uitstrekken om Egypte te treffen met allerlei indrukwekkende daden. Daarna zal hij jullie laten gaan. Ik zal ervoor zorgen dat de Egyptenaren dit volk goedgezind zijn. En als jullie weggaan, zullen jullie zeker niet met lege handen vertrekken. Iedere vrouw moet aan haar buurvrouw en aan de vrouw die bij haar in huis woont zilveren en gouden voorwerpen en kleding vragen, en die moeten jullie je zonen en dochters laten dragen. Zo zullen jullie de Egyptenaren beroven.’
Mozes antwoordde: ‘Maar wat als ze me niet geloven en niet naar me luisteren? Want ze zullen zeggen: “Jehovah is niet aan jou verschenen.”’ Toen zei Jehovah tegen hem: ‘Wat heb je daar in je hand?’, waarop hij antwoordde: ‘Een staf.’ Hij zei: ‘Gooi hem op de grond.’ Toen Mozes dat deed, werd de staf een slang, en Mozes deinsde achteruit. Jehovah zei tegen Mozes: ‘Steek je hand uit en pak de slang bij zijn staart.’ Hij stak zijn hand uit en pakte de slang, waarop die in zijn hand weer een staf werd. Toen zei God: ‘Hierdoor zullen ze geloven dat Jehovah, de God van hun voorvaders, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob, aan je verschenen is.’
Jehovah zei verder: ‘Steek je hand alsjeblieft in de bovenste plooi van je gewaad.’ Daarop stak Mozes zijn hand in de plooi van zijn gewaad. Toen hij zijn hand er weer uit trok, was die sneeuwwit, aangetast door melaatsheid! Daarna zei Hij: ‘Steek je hand opnieuw in de plooi van je gewaad.’ Dat deed Mozes en toen hij zijn hand eruit trok, was die weer net zo gezond als de rest van zijn lichaam! Hij zei: ‘Als ze je niet geloven en het eerste teken niet genoeg voor ze is, zal het tweede teken ze zeker overtuigen. Maar als ze zelfs die twee tekenen niet geloven en nog steeds niet naar je willen luisteren, moet je wat water uit de Nijl halen en dat op de grond uitgieten. Het water dat je uit de Nijl haalt, zal op het droge veranderen in bloed.’
Maar Mozes zei tegen Jehovah: ‘Neem me niet kwalijk, Jehovah, maar ik ben nooit een goede spreker geweest — vroeger niet, en ook niet nu u tot uw dienaar gesproken hebt. Ik kan namelijk moeilijk uit mijn woorden komen.’ Jehovah zei tegen hem: ‘Wie heeft de mens een mond gegeven en wie maakt iemand stom, doof, ziend of blind? Ben ik, Jehovah, niet degene die dat doet? Ga nu, en ik zal met je zijn als je spreekt en ik zal je leren wat je moet zeggen.’ Maar Mozes antwoordde: ‘Neem me niet kwalijk, Jehovah, stuur alstublieft iemand anders, wie u maar wilt.’ Toen werd Jehovah kwaad op Mozes, en hij zei: ‘Je hebt toch een broer, de Leviet Aäron? Ik weet dat hij een goede spreker is. Hij is al naar je onderweg en hij zal blij zijn je te zien. Praat met hem en vertel hem wat hij moet zeggen. Ik zal met jou en met hem zijn als jullie spreken, en ik zal jullie leren wat jullie moeten doen. Hij zal namens jou het volk toespreken. Hij zal je woordvoerder zijn, en jij zult als God voor hem zijn. En je moet deze staf in je hand nemen om er de wonderen mee te doen.’
Mozes ging terug naar zijn schoonvader Jethro en zei tegen hem: ‘Ik zou graag teruggaan naar mijn broeders in Egypte om te zien of ze nog leven.’ ‘Ga in vrede’, antwoordde Jethro. Daarna zei Jehovah in Midian tegen Mozes: ‘Ga terug naar Egypte, want alle mannen die jou wilden doden, zijn gestorven.’
Toen zette Mozes zijn vrouw en zijn zonen op een ezel en ging terug naar Egypte. Ook nam hij de staf van de ware God in zijn hand. Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Als je terug bent in Egypte, moet je voor de farao alle wonderen doen waarvoor ik je de kracht heb gegeven. Ik zal echter toelaten dat hij koppig wordt en hij zal het volk niet laten gaan. Je moet tegen de farao zeggen: “Dit zegt Jehovah: ‘Israël is mijn zoon, mijn eerstgeboren zoon. Ik zeg je: laat mijn zoon gaan om mij te aanbidden. Maar als je weigert hem te laten gaan, dood ik jouw zoon, jouw eerstgeboren zoon.’”’
Toen ze onderweg ergens overnachtten, kwam Jehovah naar hem toe en probeerde hem te doden. Uiteindelijk pakte Zippora een stuk vuursteen, besneed haar zoon en liet zijn voorhuid zijn voeten aanraken. Ze zei: ‘Het is omdat je een bloedbruidegom voor me bent.’ Daarom liet Hij hem gaan. Ze zei toen ‘een bloedbruidegom’ vanwege de besnijdenis.
Jehovah zei tegen Aäron: ‘Ga de woestijn in, Mozes tegemoet.’ Hij ging dus op weg en ontmoette hem bij de berg van de ware God. Hij begroette hem met een kus. Mozes bracht Aäron op de hoogte van alle woorden van Jehovah, die hem gestuurd had, en van alle wonderen die Hij hem opgedragen had te doen. Daarna gingen Mozes en Aäron op weg en riepen alle oudsten van de Israëlieten bij elkaar. Aäron vertelde hun alles wat Jehovah tegen Mozes gezegd had, en hij deed de wonderen voor de ogen van het volk. Hierop geloofde het volk. Toen ze hoorden dat Jehovah aan de Israëlieten had gedacht en dat hij hun ellende had gezien, knielden ze en bogen ze diep.
Daarna gingen Mozes en Aäron naar de farao. Ze zeiden tegen hem: ‘Dit heeft Jehovah, de God van Israël, gezegd: “Laat mijn volk gaan om in de woestijn een feest voor mij te vieren.”’ Maar de farao zei: ‘Wie is Jehovah, dat ik hem zou gehoorzamen en Israël zou laten gaan? Ik ken Jehovah helemaal niet, en ik zal Israël zeker niet laten gaan.’ Ze zeiden: ‘De God van de Hebreeën heeft met ons gesproken. Laat ons alstublieft drie dagreizen ver de woestijn in trekken om slachtoffers te brengen aan Jehovah, onze God. Anders zal hij ons treffen met ziekte of met het zwaard.’ Maar de koning van Egypte antwoordde: ‘Mozes en Aäron, waarom houden jullie het volk van het werk af? Vooruit, aan het werk!’ De farao zei verder: ‘Kijk eens hoe groot het volk is. En jullie willen dat ze allemaal ophouden met werken!’
Nog diezelfde dag gaf de farao de opzichters en hun voormannen het bevel: ‘Jullie mogen het volk geen stro meer geven om bakstenen te maken. Laten ze zelf maar stro gaan verzamelen. Maar eis wel dat ze evenveel bakstenen maken als eerst. Verlaag de hoeveelheid niet, want ze zijn lui en daarom roepen ze: “We willen gaan, we willen slachtoffers brengen aan onze God!” Laat ze harder werken en houd ze druk bezig, zodat ze geen aandacht hebben voor leugens.’
De opzichters en hun voormannen gingen dus naar het volk en zeiden: ‘Dit heeft de farao gezegd: “Ik geef jullie geen stro meer. Ga je eigen stro maar verzamelen en zie maar waar je het vandaan haalt! Maar zorg er wel voor dat je nog steeds evenveel bakstenen maakt.”’ Het volk verspreidde zich over heel Egypte om stoppels te verzamelen als vervanging van het stro. En de opzichters bleven bij hen aandringen: ‘Jullie moeten elke dag je werk afmaken, net als toen jullie nog stro kregen.’ Bovendien werden de voormannen van de Israëlieten, die de opzichters van de farao over hen hadden aangesteld, geslagen. Ze kregen te horen: ‘Waarom hebben jullie gisteren en vandaag niet evenveel bakstenen gemaakt als eerst?’
De voormannen van de Israëlieten gingen naar de farao en klaagden: ‘Waarom behandelt u uw dienaren zo? Uw dienaren krijgen geen stro en toch wordt tegen ons gezegd: “Maak bakstenen!” Uw dienaren worden geslagen, terwijl de schuld bij uw eigen volk ligt.’ Maar de farao zei: ‘Jullie zijn lui, gewoon lui! Daarom zeggen jullie: “We willen gaan, we willen slachtoffers brengen aan Jehovah.” Vooruit, aan het werk! Jullie krijgen geen stro, maar zorg er wel voor dat je dezelfde hoeveelheid bakstenen maakt.’
De voormannen van de Israëlieten begrepen dat ze er heel slecht voor stonden omdat ze elke dag nog evenveel bakstenen moesten maken als daarvoor. Toen ze bij de farao vandaan kwamen, troffen ze Mozes en Aäron, die op hen stonden te wachten. Meteen zeiden ze tegen hen: ‘We hopen dat Jehovah het ziet en jullie oordeelt. Door jullie schuld hebben de farao en zijn dienaren een hekel aan ons en jullie hebben hun een zwaard in handen gegeven om ons te doden.’ Toen richtte Mozes zich tot Jehovah en vroeg: ‘Jehovah, waarom doet u het volk dit aan? Waarom hebt u mij gestuurd? Vanaf het moment dat ik naar de farao ben gegaan om in uw naam te spreken, behandelt hij het volk slechter, en u hebt uw volk helemaal niet gered.’
Jehovah antwoordde Mozes: ‘Nu zul je zien wat ik de farao zal aandoen. Een sterke hand zal hem dwingen om hen te laten gaan, en een sterke hand zal hem dwingen om hen uit zijn land weg te jagen.’
Vervolgens zei God tegen Mozes: ‘Ik ben Jehovah. Aan Abraham, Isaäk en Jakob ben ik altijd verschenen als God de Almachtige, maar wat mijn naam Jehovah betreft, daarmee heb ik me niet aan hen geopenbaard. Ook heb ik een verbond met hen gemaakt om hun Kanaän te geven, het land waar ze als vreemdelingen hebben gewoond. Ik heb de jammerkreten van de Israëlieten gehoord, die door de Egyptenaren als slaven worden behandeld, en ik heb gedacht aan mijn verbond.
Zeg dus tegen de Israëlieten: “Ik ben Jehovah, en ik zal jullie bevrijden van de dwangarbeid voor de Egyptenaren en van jullie slavernij aan hen. Ik zal jullie verlossen met een uitgestrekte arm en zware straffen. Ik zal jullie als volk aannemen en ik zal jullie God zijn. Dan zullen jullie weten dat ik Jehovah ben, jullie God, die jullie bevrijdt van de dwangarbeid in Egypte. Ik zal jullie naar het land brengen dat ik met een eed aan Abraham, Isaäk en Jakob beloofd heb, en ik zal het jullie in bezit geven. Ik ben Jehovah.”’
Mozes gaf deze boodschap later aan de Israëlieten door, maar ze luisterden niet naar hem omdat ze ontmoedigd waren door de zware slavenarbeid.
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Ga naar de farao, de koning van Egypte, en zeg hem dat hij de Israëlieten uit zijn land moet laten vertrekken.’ Maar Mozes antwoordde Jehovah: ‘Zelfs de Israëlieten hebben niet naar me geluisterd. Zou de farao dan wel naar me luisteren, terwijl ik moeilijk uit mijn woorden kom?’ Maar Jehovah vertelde Mozes en Aäron opnieuw welke bevelen ze moesten geven aan de Israëlieten en aan de farao, de koning van Egypte, om de Israëlieten uit Egypte weg te kunnen leiden.
Dit zijn de hoofden van hun vaderlijke huizen: De zonen van Israëls eerstgeboren zoon Ruben waren Hanoch, Pallu, Hezron en Karmi. Dat zijn de families van Ruben.
De zonen van Simeon waren Jemuël, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul, de zoon van een Kanaänitische vrouw. Dat zijn de families van Simeon.
Dit zijn de namen van de zonen van Levi, van wie hun families afstamden: Gerson, Kehath en Merari. Levi werd 137 jaar oud.
De zonen van Gerson, ingedeeld volgens hun families, waren Libni en Simeï.
De zonen van Kehath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. Kehath werd 133 jaar oud.
De zonen van Merari waren Mahli en Musi.
Dat waren de families van de Levieten, ingedeeld volgens hun afstamming.
Amram trouwde met Jochebed, de zus van zijn vader. Ze schonk hem Aäron en Mozes. Amram werd 137 jaar oud.
De zonen van Jizhar waren Korach, Nefeg en Zichri.
De zonen van Uzziël waren Misaël, Elsafan en Sithri.
Aäron trouwde met Eliseba, de dochter van Amminadab en de zus van Nahesson. Ze schonk hem Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar.
De zonen van Korach waren Assir, Elkana en Abiasaf. Dat waren de families van de Korachieten.
Eleazar, de zoon van Aäron, trouwde met een van de dochters van Putiël. Ze schonk hem Pinehas.
Dat waren de hoofden van de vaderlijke huizen van de Levieten, ingedeeld volgens hun families.
Tegen deze Aäron en Mozes zei Jehovah: ‘Leid het volk Israël uit Egypte, georganiseerd in groepen.’ Zij waren het die tegen de farao, de koning van Egypte, zeiden dat ze de Israëlieten uit Egypte wilden leiden. Het waren deze Mozes en Aäron.
Op die dag, toen Jehovah in Egypte tot Mozes sprak, zei Jehovah tegen Mozes: ‘Ik ben Jehovah. Vertel de farao, de koning van Egypte, alles wat ik tegen je zeg.’ Mozes zei tegen Jehovah: ‘Ik kom niet goed uit mijn woorden, dus waarom zou de farao naar me luisteren?’
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Ik heb je als God gemaakt voor de farao, en je eigen broer Aäron zal je profeet worden. Je moet alles herhalen wat ik je opdraag. Je broer Aäron zal het woord voeren bij de farao, en de farao zal de Israëlieten uit zijn land laten vertrekken. Maar ik zal toelaten dat de farao koppig wordt, en ik zal in Egypte veel tekenen en wonderen doen. Omdat de farao niet naar jullie zal luisteren, zal ik Egypte de macht van mijn hand tonen. Ik zal mijn grote menigte, mijn volk, de Israëlieten, wegleiden uit Egypte, dat ik zwaar zal straffen. En de Egyptenaren zullen beslist weten dat ik Jehovah ben wanneer ik mijn hand naar Egypte uitstrek en de Israëlieten uit hun midden wegleid.’ Mozes en Aäron deden wat Jehovah hun had opgedragen. Precies zo deden ze het. Mozes was 80 jaar en Aäron 83 jaar toen ze tot de farao spraken.
Jehovah zei tegen Mozes en Aäron: ‘Als de farao tegen jullie zegt: “Doe een wonder”, moet je tegen Aäron zeggen: “Pak je staf en gooi die voor de farao op de grond.” De staf zal dan een grote slang worden.’ Mozes en Aäron gingen dus naar de farao en deden precies wat Jehovah had geboden. Aäron gooide zijn staf voor de farao en zijn dienaren op de grond en de staf werd een grote slang. Daarop liet de farao de wijzen en de tovenaars komen, en de magiërs van Egypte deden met hun toverkunsten hetzelfde. Elk van hen gooide zijn staf op de grond en het werden grote slangen. Maar Aärons staf verslond die van hen. Toch weigerde de farao koppig naar hen te luisteren, zoals Jehovah had gezegd.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Het hart van de farao is ongevoelig en hij weigert het volk te laten gaan. Ga morgenochtend naar de farao toe, wanneer hij naar de Nijl gaat. Wacht aan de oever van de rivier op hem, met in je hand de staf die in een slang veranderde. Zeg tegen hem: “Jehovah, de God van de Hebreeën, heeft me naar u toe gestuurd met de boodschap: ‘Laat mijn volk gaan om mij in de woestijn te aanbidden.’ Maar tot nu toe hebt u niet geluisterd. Dit zegt Jehovah: ‘Hierdoor zul je weten dat ik Jehovah ben. Ik sla met de staf die in mijn hand is, op het water van de Nijl, en het zal in bloed veranderen. De vissen in de Nijl zullen doodgaan en de rivier zal stinken, en de Egyptenaren zullen geen water uit de Nijl meer kunnen drinken.’”’
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron: “Steek de staf die je in je hand hebt uit over het water van Egypte, van de rivieren, de kanalen, de moerassen en de hele watervoorraad, zodat ze bloed worden.” Er zal bloed zijn in heel Egypte, zelfs in de houten en de stenen bakken.’ Onmiddellijk deden Mozes en Aäron wat Jehovah hun had opgedragen. Aäron hief de staf op en sloeg er voor de ogen van de farao en zijn dienaren mee op het water van de Nijl, en al het water in de rivier veranderde in bloed. De vissen in de rivier gingen dood en de rivier begon te stinken. De Egyptenaren konden geen water meer uit de Nijl drinken en overal in Egypte was bloed.
Maar de magiërs van Egypte deden met hun geheime toverkunsten hetzelfde, zodat de farao koppig bleef. Hij luisterde niet naar hen, zoals Jehovah had gezegd. De farao ging terug naar zijn huis en ook deze keer trok hij zich er niets van aan. Ondertussen groeven alle Egyptenaren in de omgeving van de Nijl naar drinkwater, want ze konden geen water uit de Nijl drinken. Er gingen zeven volle dagen voorbij nadat Jehovah de Nijl had getroffen.
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Ga naar de farao en zeg tegen hem: “Dit zegt Jehovah: ‘Laat mijn volk gaan om mij te aanbidden. Als je blijft weigeren ze te laten gaan, straf ik je hele gebied met een kikkerplaag. De Nijl zal wemelen van de kikkers. Ze zullen uit de rivier komen en binnendringen in je huis, in je slaapkamer en in je bed, in de huizen van je dienaren en bij je volk, in je ovens en in je baktroggen. De kikkers zullen over jou, je volk en al je dienaren komen.’”’
Later zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron: “Steek de staf die je in je hand hebt uit over de rivieren, de Nijlkanalen en de moerassen, en laat de kikkers over Egypte komen.”’ Aäron strekte zijn hand uit over het water van Egypte, en de kikkers kwamen tevoorschijn en bedekten het hele land. Maar de magiërs deden met hun geheime toverkunsten hetzelfde: ook zij lieten kikkers over Egypte komen. Toen liet de farao Mozes en Aäron halen en zei: ‘Smeek Jehovah dat hij mij en mijn volk van de kikkers verlost, want ik wil het volk laten gaan zodat ze slachtoffers kunnen brengen aan Jehovah.’ Mozes antwoordde: ‘Aan u is de eer om te bepalen wanneer ik moet smeken of u, uw dienaren, uw volk en uw huizen van de kikkers verlost mogen worden. Alleen in de Nijl zullen nog kikkers overblijven.’ ‘Morgen’, zei de farao. ‘Het zal gebeuren zoals u hebt gezegd,’ zei Mozes, ‘zodat u zult weten dat er niemand anders is zoals Jehovah, onze God. De kikkers zullen uit uw huizen verdwijnen, zodat u, uw dienaren en uw volk ervan bevrijd zijn. Er zullen alleen nog kikkers overblijven in de Nijl.’
Mozes en Aäron gingen bij de farao weg, en Mozes smeekte Jehovah om een eind te maken aan de kikkerplaag waarmee Hij de farao getroffen had. Jehovah deed wat Mozes vroeg, en de kikkers in de huizen, op de binnenplaatsen en op de velden gingen dood. Ze werden overal op hopen gelegd en het land begon te stinken. Zodra de farao zag dat de plaag voorbij was, verhardde hij zijn hart. Zoals Jehovah had gezegd, weigerde hij naar hen te luisteren.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron: “Steek je staf uit en sla ermee op de grond. Dan zal in heel Egypte het stof veranderen in muggen.”’ En zo gebeurde het: Aäron stak de staf uit die hij in zijn hand had en sloeg op de grond, waarna er muggen verschenen die op mens en dier gingen zitten. Al het stof op de grond in heel Egypte veranderde in muggen. De magiërs probeerden met hun geheime toverkunsten hetzelfde te doen en muggen tevoorschijn te laten komen, maar dat lukte niet. Alle mensen en dieren kwamen onder de muggen te zitten. De magiërs zeiden tegen de farao: ‘Het is de vinger van God!’ Maar de farao bleef koppig, en hij luisterde niet naar hen, zoals Jehovah had gezegd.
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Morgenvroeg zal de farao naar het water gaan. Wacht hem daar op en zeg tegen hem: “Dit heeft Jehovah gezegd: ‘Laat mijn volk gaan om mij te aanbidden. Maar als je mijn volk niet laat gaan, stuur ik steekvliegen af op jou, je dienaren, je volk en je huizen. De huizen van alle Egyptenaren zullen vergeven zijn van de steekvliegen, en zelfs de grond waarop ze staan, zal ermee bedekt zijn. Op die dag zal ik de streek Gosen, waar mijn volk woont, afgescheiden houden: daar zullen geen steekvliegen zijn. Zo zul je weten dat ik, Jehovah, hier in het land aanwezig ben. En ik zal onderscheid maken tussen mijn volk en jouw volk. Morgen zal dit wonder gebeuren.’”’
Jehovah deed wat hij had gezegd: dichte zwermen steekvliegen drongen het huis van de farao, de huizen van zijn dienaren en heel Egypte binnen. De steekvliegen waren een ramp voor het land. Uiteindelijk liet de farao Mozes en Aäron roepen en hij zei: ‘Ga slachtoffers aan jullie God brengen, maar blijf in het land.’ ‘Dat zou niet juist zijn,’ antwoordde Mozes, ‘want wat we aan Jehovah, onze God, zouden offeren, zou voor de Egyptenaren iets walgelijks zijn. Als we voor de ogen van de Egyptenaren zo’n slachtoffer zouden brengen, zouden ze ons zeker stenigen! We zullen drie dagreizen ver de woestijn in trekken en daar zullen we slachtoffers brengen aan Jehovah, onze God, zoals hij ons heeft gezegd.’
De farao zei: ‘Ik zal jullie laten gaan om in de woestijn slachtoffers te brengen aan Jehovah, jullie God. Ga alleen niet te ver weg. En bid voor mij.’ 2Toen zei Mozes: ‘Goed, ik ga bij u weg, en ik zal tot Jehovah bidden. Morgen zullen de farao, zijn dienaren en zijn volk verlost zijn van de steekvliegen. Maar de farao moet ons niet opnieuw bedriegen door te weigeren het volk te laten gaan om slachtoffers aan Jehovah te brengen.’ Daarna ging Mozes bij de farao weg en bad tot Jehovah. Jehovah deed wat Mozes vroeg, en de steekvliegen verdwenen bij de farao, zijn dienaren en zijn volk. Niet één bleef er over. Maar opnieuw verhardde de farao zijn hart en hij liet het volk niet gaan.
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Ga naar de farao en zeg tegen hem: “Dit heeft Jehovah, de God van de Hebreeën, gezegd: ‘Laat mijn volk gaan om mij te aanbidden. Als je blijft weigeren hen te laten gaan en je hen nog langer vasthoudt, zal Jehovah zijn hand opheffen tegen je vee dat op het veld is. De paarden, ezels, kamelen, runderen en schapen zullen een vreselijke ziekte krijgen. En Jehovah zal beslist onderscheid maken tussen het vee van Israël en het vee van Egypte: bij de Israëlieten zal geen enkel dier doodgaan.’”’ Jehovah stelde ook het tijdstip vast door te zeggen: ‘Morgen zal Jehovah dit in het land doen.’
De volgende dag liet Jehovah dat gebeuren, en heel wat vee van Egypte ging dood. Maar geen enkel dier van de Israëlieten stierf. De farao liet navraag doen, en bij de Israëlieten was inderdaad geen enkel dier gestorven. Toch bleef het hart van de farao ongevoelig, en hij liet het volk niet gaan.
Daarna zei Jehovah tegen Mozes en Aäron: ‘Neem in beide handen roet uit een kalkoven, en Mozes moet het voor de ogen van de farao in de lucht gooien. Het zal zich als fijn stof over heel Egypte verspreiden, en het zal in heel Egypte bij mens en dier etterende zweren veroorzaken.’
Ze haalden dus roet uit een kalkoven en gingen voor de farao staan. Mozes gooide het in de lucht, waarna mens en dier onder de etterende zweren kwam te zitten. De magiërs konden vanwege de zweren niet voor Mozes staan, want de magiërs en alle andere Egyptenaren zaten onder de zweren. Maar Jehovah liet toe dat de farao koppig werd, en de farao luisterde niet naar hen, zoals Jehovah tegen Mozes had gezegd.
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Sta morgen vroeg op, verschijn voor de farao en zeg tegen hem: “Dit heeft Jehovah, de God van de Hebreeën, gezegd: ‘Laat mijn volk gaan om mij te aanbidden. Want nu richt ik al mijn plagen tegen jou, je dienaren en je volk, zodat je zult weten dat er op de hele aarde niemand is als ik. Want ik had mijn hand ondertussen al kunnen uitsteken om jou en je volk met een vreselijke ziekte te treffen, en dan zou je van de aarde zijn weggevaagd. Maar dit is de reden dat ik je in leven heb gelaten: om je mijn kracht te tonen en om mijn naam over de hele aarde bekend te laten maken. Ben je nog steeds te trots om mijn volk te laten gaan? Morgen om deze tijd zal ik het zo zwaar laten hagelen als in Egypte nog nooit is voorgekomen sinds de dag dat het land is ontstaan. Geef daarom opdracht om al je vee en alles wat je op het veld hebt, in veiligheid te brengen. Ieder mens en dier dat nog op het veld is en niet naar binnen is gebracht, zal sterven wanneer het gaat hagelen.’”’
De dienaren van de farao die ontzag hadden voor het woord van Jehovah, brachten hun slaven en hun vee in veiligheid, maar degenen die het woord van Jehovah niet serieus namen, lieten hun slaven en hun vee op het veld.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Strek je hand uit naar de hemel, zodat het in heel Egypte gaat hagelen, op mens en dier en op alle gewassen in Egypte.’ Mozes stak zijn staf uit naar de hemel, en Jehovah liet het donderen en hagelen en hij liet vuur op de aarde neerkomen. Jehovah liet het aanhoudend hagelen in Egypte. Er viel hagel en er flitste vuur tussen de hagel door. Het had in Egypte nog nooit zo hard gehageld zolang het volk bestond. Overal in Egypte sloeg de hagel neer op alles wat op het veld was, van mens tot dier. Alle planten en alle bomen van het veld werden vernield. Alleen in Gosen, waar de Israëlieten woonden, viel geen hagel.
Toen liet de farao Mozes en Aäron roepen. Hij zei tegen ze: ‘Deze keer heb ik gezondigd. Jehovah is rechtvaardig, en ik en mijn volk hebben ongelijk. Smeek Jehovah dat er een eind komt aan Gods donder en hagel. Dan ben ik bereid jullie te laten gaan en hoeven jullie niet langer te blijven.’ Mozes antwoordde: ‘Zodra ik de stad uit ben, zal ik mijn handen opheffen naar Jehovah. De donder zal ophouden en er zal geen hagel meer vallen. Dan zult u weten dat de aarde van Jehovah is. Toch weet ik al dat u en uw dienaren ook dan nog steeds geen ontzag zullen hebben voor Jehovah God.’
Het vlas en de gerst waren platgeslagen, want de gerst stond al in de aar en het vlas stond in de knop. Maar de tarwe en de spelt werden niet vernield, want die gewassen zijn later. Mozes ging bij de farao weg, de stad uit, en hij hief zijn handen op naar Jehovah. De donder en de hagel hielden op en er stortte geen regen meer neer. Toen de farao zag dat de regen, de hagel en de donder waren opgehouden, zondigde hij opnieuw en verhardde hij zijn hart, zowel hij als zijn dienaren. De farao bleef koppig, en hij liet de Israëlieten niet gaan, zoals Jehovah via Mozes had gezegd.
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Ga naar de farao, want ik heb toegelaten dat zijn hart en het hart van zijn dienaren ongevoelig is geworden, zodat ik deze wonderen van mij voor zijn ogen kan doen. Dan kun je aan je zonen en je kleinzonen vertellen hoe streng ik tegen Egypte ben opgetreden en welke wonderen ik bij hen heb gedaan. En jullie zullen beslist weten dat ik Jehovah ben.’
Mozes en Aäron gingen naar de farao en zeiden tegen hem: ‘Dit heeft Jehovah, de God van de Hebreeën, gezegd: “Hoelang blijf je nog weigeren je aan mij te onderwerpen? Laat mijn volk gaan om mij te aanbidden. Als je blijft weigeren mijn volk te laten gaan, laat ik morgen sprinkhanen over je land komen. Ze zullen de hele oppervlakte van het land bedekken, en er zal geen grond meer te zien zijn. Wat er na de hagel voor jullie was overgebleven, zullen ze opeten, en ze zullen al jullie bomen die in het veld groeien, kaalvreten. Je huizen en de huizen van al je dienaren en van heel Egypte zullen vol sprinkhanen zijn, zoals je vaders en je grootvaders nog nooit hebben meegemaakt.”’ Daarop draaide hij zich om en ging bij de farao weg.
Toen zeiden de dienaren van de farao tegen hem: ‘Hoelang zal deze man nog ellende over ons brengen? Laat die mannen gaan om Jehovah, hun God, te aanbidden. Beseft u nog niet dat Egypte geruïneerd is?’ Mozes en Aäron werden dus opnieuw bij de farao gebracht. ‘Ga Jehovah, jullie God, maar aanbidden’, zei hij tegen ze. ‘Maar wie gaan er eigenlijk allemaal mee?’ Mozes antwoordde: ‘We gaan met jong en oud, met onze zonen en onze dochters, onze schapen en onze runderen, want we gaan een feest voor Jehovah vieren.’ Hierop zei de farao: ‘_Dan zou Jehovah echt met jullie zijn, als ik jullie met je kinderen liet gaan! Het is duidelijk dat jullie iets slechts van plan zijn. Daar komt niets van in! Alleen de mannen mogen gaan om Jehovah te aanbidden, want dat is wat jullie gevraagd hebben.’ Toen werden ze bij de farao weggejaagd.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Strek je hand uit over Egypte zodat de sprinkhanen over het hele land komen en alle planten opeten, alles wat de hagel heeft overgelaten.’ Meteen stak Mozes zijn staf uit over Egypte, en Jehovah liet die hele dag en die hele nacht een oostenwind over het land waaien. Toen het ochtend werd, had de oostenwind de sprinkhanen meegebracht. Zo kwamen er sprinkhanen in heel Egypte. Ze streken neer in het hele gebied van Egypte. Het was een bijzonder zware plaag: er waren nog nooit zo veel sprinkhanen geweest en er zouden er ook nooit meer zo veel komen. Ze bedekten de oppervlakte van het hele land, en het land zag zwart van de sprinkhanen. Ze verslonden alle planten in het land en alle vruchten aan de bomen die de hagel had overgelaten. In heel Egypte bleef aan de bomen en op het land geen groen meer over.
De farao liet snel Mozes en Aäron halen en zei: ‘Ik heb gezondigd tegen Jehovah, jullie God, en tegen jullie. Vergeef alsjeblieft deze keer nog mijn zonde en smeek Jehovah, jullie God, dat hij mij nog van deze ene dodelijke plaag verlost.’ Toen ging hij bij de farao weg en bad tot Jehovah. Daarop liet Jehovah de wind draaien, zodat het een krachtige westenwind werd, die de sprinkhanen wegvoerde en ze de Rode Zee in joeg. Er bleef in heel Egypte geen enkele sprinkhaan over. Maar Jehovah liet toe dat de farao koppig werd, en hij liet de Israëlieten niet gaan.
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Strek je hand uit naar de hemel, dan komt er duisternis over Egypte, een duisternis die zo dicht is dat ze tastbaar is.’ Onmiddellijk strekte Mozes zijn hand uit naar de hemel, waarop er in heel Egypte een dichte duisternis ontstond, drie dagen lang. Ze konden elkaar niet zien, en drie dagen lang verliet niemand van hen zijn huis. Maar waar de Israëlieten woonden, was het licht. Daarna riep de farao Mozes en zei: ‘Ga Jehovah maar aanbidden. Jullie mogen zelfs je kinderen meenemen. Alleen jullie schapen en runderen moeten achterblijven.’ Maar Mozes zei: ‘U moet ook voor slachtoffers en brandoffers zorgen, die we aan Jehovah, onze God, zullen offeren. Ook ons vee zal met ons meegaan. Geen enkel dier mag achterblijven, want we zullen een aantal van die dieren gebruiken om Jehovah, onze God, te aanbidden. En pas als we daar zijn aangekomen, weten we wat we aan Jehovah zullen offeren.’ Maar Jehovah liet toe dat de farao koppig werd, en die gaf hun geen toestemming om te gaan. De farao zei tegen hem: ‘Verdwijn uit mijn ogen! Waag het niet hier nog eens te komen, want op de dag dat je hier weer komt, zul je sterven.’ Hierop zei Mozes: ‘Zoals u wilt. Ik zal u niet meer onder ogen komen.’
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Ik zal nog één plaag over de farao en Egypte laten komen. Daarna zal hij jullie laten gaan. Wanneer hij dat doet, zal hij jullie letterlijk het land uit jagen. Zeg tegen het volk dat alle mannen en vrouwen aan hun buren om zilveren en gouden voorwerpen moeten vragen.’ En Jehovah zorgde ervoor dat de Egyptenaren het volk goedgezind waren. Bovendien stond Mozes in hoog aanzien in Egypte, zowel bij de dienaren van de farao als bij het volk.
Toen zei Mozes: ‘Dit heeft Jehovah gezegd: “Rond middernacht zal ik rondgaan door Egypte. Alle eerstgeborenen in Egypte zullen sterven, van de eerstgeborene van de farao, die op zijn troon zit, tot de eerstgeborene van de slavin die aan de handmolen werkt. Ook alle eerstgeboren dieren zullen sterven. Overal in Egypte zal een luid gejammer zijn zoals er nog nooit is geweest en ook nooit meer zal zijn. Maar bij de Israëlieten zal zelfs geen hond blaffen tegen mens of dier. Zo zullen jullie weten dat Jehovah onderscheid kan maken tussen de Egyptenaren en de Israëlieten.” En al uw dienaren zullen naar me toe komen, zich voor me neerbuigen en zeggen: “Vertrek met het hele volk dat u volgt.” En dan zal ik vertrekken.’ Daarop ging hij woedend bij de farao weg.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘De farao zal niet naar jullie luisteren. Zo zullen mijn wonderen in Egypte nog talrijker worden.’ Mozes en Aäron deden al deze wonderen voor de ogen van de farao, maar Jehovah liet toe dat de farao koppig werd, zodat hij de Israëlieten niet uit zijn land liet vertrekken.
Jehovah zei in Egypte tegen Mozes en Aäron: ‘Deze maand zal voor jullie de beginmaand zijn, de eerste maand van het jaar. Zeg tegen de hele gemeenschap van Israël: “Op de tiende dag van deze maand moet ieder voor zich een lam uitkiezen voor zijn familie, één lam per huis. Maar als de familie te klein is voor een heel lam, dan moeten ze het in hun huis met hun naaste buren delen. Ze moeten daarbij rekening houden met het aantal personen en nagaan hoeveel iedereen ervan zal eten. Het lam moet een eenjarig mannetje zijn zonder gebreken. In plaats van een schaap mogen jullie ook een geit kiezen. Jullie moeten er tot de 14de dag van deze maand voor zorgen. Dan moet de hele gemeente van Israël het in de avondschemering slachten. Ze moeten wat van het bloed nemen en dat spatten op de twee deurposten en de balk boven de deuropening van de huizen waar ze het lam eten.
Diezelfde nacht moeten ze het vlees eten. Ze moeten het boven het vuur roosteren en het samen met ongezuurd brood en bittere kruiden eten. Eet niets ervan rauw of gekookt in water, maar rooster het boven het vuur, de kop samen met de schenkels en de ingewanden. Jullie mogen er niets van bewaren tot de volgende ochtend. Wat er ’s ochtends nog over is, moeten jullie verbranden. En zo moeten jullie het eten: met je gordel om, je sandalen aan en je staf in de hand. Jullie moeten het haastig eten. Het is het Pascha voor Jehovah. Want ik zal in die nacht rondgaan door Egypte en alle eerstgeborenen van mens en dier in Egypte doden. Ik zal het vonnis voltrekken aan alle goden van Egypte. Ik ben Jehovah. Het bloed zal een teken zijn op de huizen waar jullie zijn. En ik zal het bloed zien en jullie voorbijgaan, en de vernietigende plaag zal jullie niet treffen wanneer ik Egypte straf.
Deze dag moeten jullie herdenken, en van generatie op generatie moeten jullie deze dag vieren als een feest voor Jehovah. Het is een blijvend voorschrift dat jullie deze dag vieren. Zeven dagen lang moeten jullie ongezuurd brood eten. Op de eerste dag moeten jullie de zuurdesem uit jullie huizen verwijderen. Als iemand tijdens die zeven dagen iets eet wat gezuurd is, moet die persoon uit Israël worden verwijderd. Op de eerste dag moeten jullie een heilige bijeenkomst houden en op de zevende dag nog een heilige bijeenkomst. Op die dagen mag er niet gewerkt worden. Het enige wat jullie mogen doen, is het voedsel klaarmaken dat jullie nodig hebben.
Jullie moeten het Feest van het Ongezuurde Brood blijven vieren, want op deze dag zal ik jullie als grote menigte uit Egypte leiden. En jullie moeten deze dag van generatie op generatie vieren; het is een blijvend voorschrift. Vanaf de avond van de 14de dag van de eerste maand tot de avond van de 21ste dag van die maand moeten jullie ongezuurd brood eten. Zeven dagen lang mag er geen zuurdesem in jullie huizen worden aangetroffen. Als iemand iets eet wat gezuurd is, of hij nu een vreemdeling of een geboren Israëliet is, moet die persoon uit de gemeenschap van Israël worden verwijderd. Jullie mogen niets eten wat gezuurd is. In al jullie huizen moeten jullie ongezuurd brood eten.”’
Mozes riep meteen alle oudsten van Israël bij elkaar en zei: ‘Kies voor jullie families jonge dieren uit en slacht het paschaoffer. Doop daarna een bosje hysop in het bloed dat in een schaal is opgevangen, en bestrijk de balk boven de deuropening en de twee deurposten met het bloed. Tot de ochtend mag niemand van jullie zijn huis uit gaan. Als Jehovah dan rondgaat om de Egyptenaren met de plaag te straffen en hij het bloed op de balk boven de deuropening en op de twee deurposten ziet, zal Jehovah de deur zeker voorbijgaan. Hij zal niet toelaten dat de dodelijke plaag jullie huizen binnenkomt.
Jullie moeten deze gebeurtenis herdenken. Het is een blijvend voorschrift voor jullie en jullie zonen. Ook als jullie in het land gekomen zijn dat Jehovah jullie zal geven zoals hij heeft gezegd, moeten jullie deze viering steeds houden. En als jullie zonen je vragen: “Wat is de betekenis van deze viering?”, dan moeten jullie zeggen: “Het is het slachtoffer van het Pascha voor Jehovah. Hij ging in Egypte de huizen van de Israëlieten voorbij en spaarde de mensen in onze huizen toen hij de Egyptenaren met een plaag strafte.”’
Jullie moeten deze gebeurtenis herdenken. Het is een blijvend voorschrift voor jullie en jullie zonen. Ook als jullie in het land gekomen zijn dat Jehovah jullie zal geven zoals hij heeft gezegd, moeten jullie deze viering steeds houden. En als jullie zonen je vragen: “Wat is de betekenis van deze viering?”, dan moeten jullie zeggen: “Het is het slachtoffer van het Pascha voor Jehovah. Hij ging in Egypte de huizen van de Israëlieten voorbij en spaarde de mensen in onze huizen toen hij de Egyptenaren met een plaag strafte.”’
Het volk viel op hun knieën en boog diep. De Israëlieten vertrokken en deden zoals Jehovah Mozes en Aäron geboden had. Precies zo deden ze het.
Om middernacht doodde Jehovah elke eerstgeborene in Egypte: van de eerstgeborene van de farao, die op zijn troon zat, tot de eerstgeborene van de gevangene die in de gevangenis zat. Ook doodde hij alle eerstgeboren dieren. De farao, al zijn dienaren en alle andere Egyptenaren stonden die nacht op, en er werd luid gehuild onder de Egyptenaren, want er was geen huis zonder dode. Diezelfde nacht nog liet hij Mozes en Aäron komen, en hij zei: ‘Vertrek! Ga bij mijn volk weg, jullie en de andere Israëlieten! Ga Jehovah maar aanbidden, zoals jullie hebben gezegd. Neem ook jullie schapen, geiten en runderen mee en vertrek, zoals jullie hebben gezegd. Maar ik wil wel dat jullie me zegenen.’
Toen drongen de Egyptenaren er bij het volk op aan om snel uit het land te vertrekken. ‘Want anders gaan we allemaal dood!’, zeiden ze. Het volk nam dus het meeldeeg mee voordat het gezuurd was. Ze wikkelden hun baktroggen in hun kleren en droegen die op hun schouders. De Israëlieten deden wat Mozes had gezegd en vroegen de Egyptenaren om zilveren en gouden voorwerpen en om kleding. Jehovah zorgde ervoor dat de Egyptenaren het volk goedgezind waren, zodat die hun gaven waar ze om vroegen. Zo beroofden ze de Egyptenaren.
Toen vertrokken de Israëlieten vanuit Rameses naar Sukkoth — zo’n 600.000 mannen, de kinderen niet meegerekend. Er ging een grote groep vreemdelingen met hen mee, en ook schapen, geiten en runderen, een grote hoeveelheid vee. Van het deeg dat ze uit Egypte hadden meegenomen, bakten ze ronde, ongezuurde broden. Het deeg was niet gezuurd, want ze waren zo plotseling uit Egypte weggejaagd dat ze geen proviand voor zichzelf hadden klaargemaakt.
De duur van het verblijf van de Israëlieten, die in Egypte hadden gewoond, was 430 jaar. Toen de 430 jaar verstreken waren, precies op die dag, vertrok de grote menigte van Jehovah uit Egypte. Dit is een nacht waarin ze zullen vieren dat Jehovah hen uit Egypte heeft geleid. Deze nacht moet door het hele volk Israël van generatie op generatie worden herdacht ter ere van Jehovah.
Vervolgens zei Jehovah tegen Mozes en Aäron: ‘Voor het Pascha gelden de volgende voorschriften: Geen enkele vreemdeling mag ervan eten. Maar als iemand een slaaf heeft die met geld is gekocht, moet je hem besnijden. Pas dan mag hij ervan eten. Een buitenlander die bij jullie woont en een loonarbeider mogen er niet van eten. Het moet in één huis gegeten worden. Je mag niets van het vlees buiten het huis brengen en de botten mogen niet gebroken worden. De hele gemeenschap van Israël moet het vieren. Als er een vreemdeling bij jullie woont en hij het Pascha voor Jehovah wil vieren, dan moeten al zijn mannelijke familieleden besneden worden. Dan mag hij het vieren, en hij zal als een geboren Israëliet worden. Maar iemand die niet besneden is, mag er niet van eten. Er zal één wet gelden voor de geboren Israëliet en voor de vreemdeling die bij jullie woont.’
Alle Israëlieten deden wat Jehovah Mozes en Aäron had opgedragen. Precies zo deden ze het. Op die dag leidde Jehovah de Israëlieten met hun grote menigte uit Egypte.
Verder zei Jehovah tegen Mozes: ‘Heilig voor mij elke mannelijke eerstgeborene van de Israëlieten, van mens en dier. Die zijn van mij.’
Toen zei Mozes tegen het volk: ‘Herdenk deze dag, de dag waarop jullie zijn vertrokken uit Egypte, uit het huis van slavernij. Want met een sterke hand heeft Jehovah jullie hier weggehaald. Daarom mag er niets gegeten worden dat gezuurd is. Op deze dag vertrekken jullie, in de maand abib. Wanneer Jehovah je in het land gebracht heeft van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Hevieten en de Jebusieten, het land dat hij met een eed aan je voorvaders heeft beloofd en dat overvloeit van melk en honing, dan moet je in deze maand de herdenking houden. Zeven dagen lang moet je ongezuurd brood eten, en op de zevende dag is er een feest voor Jehovah. Er moet in die zeven dagen ongezuurd brood worden gegeten. Niets dat gezuurd is, mag bij je aangetroffen worden, en in je hele gebied mag geen zuurdesem te vinden zijn. En op die dag moet je je zoon vertellen: “Zo herdenk ik wat Jehovah voor me heeft gedaan toen ik uit Egypte vertrok.” Het zal voor jou als een teken op je hand zijn en als een herinneringsteken op je voorhoofd, zodat Jehovah’s wet op je lippen zal zijn. Want met een sterke hand heeft Jehovah je uit Egypte geleid. Je moet dit voorschrift elk jaar op de vastgestelde tijd opvolgen.
Wanneer Jehovah je in het land van de Kanaänieten brengt, dat hij met een eed aan jou en je voorvaders beloofd heeft aan jou te geven, dan moet je elke eerstgeboren zoon aan Jehovah wijden, en ook alle eerstgeboren mannetjes van het vee dat van jou wordt. Ze zijn van Jehovah. Elke eerstgeboren ezel moet je loskopen met een schaap. Als je hem niet loskoopt, moet je zijn nek breken. Ook elke eerstgeboren zoon moet je loskopen.
Als je zoon later aan je vraagt: “Wat betekent dit?”, dan moet je tegen hem zeggen: “Met een sterke hand heeft Jehovah ons uit Egypte geleid, uit het huis van slavernij. Toen de farao koppig weigerde ons te laten gaan, heeft Jehovah elke eerstgeborene in Egypte gedood, van de eerstgeborene van de mens tot de eerstgeborene van het vee. Daarom offer ik alle eerstgeboren mannetjes aan Jehovah en koop ik elke eerstgeboren zoon los.” Het moet als een teken op je hand zijn en als een band op je voorhoofd, want met een sterke hand heeft Jehovah ons uit Egypte geleid.’
Toen de farao het volk liet gaan, leidde God hen niet door het land van de Filistijnen, ook al was dat een kortere weg. Want God zei: ‘Het volk kon weleens van gedachten veranderen als ze met oorlog te maken krijgen, en dan zullen ze teruggaan naar Egypte.’ Daarom liet God het volk een omweg maken langs de weg door de woestijn bij de Rode Zee. De Israëlieten trokken in gevechtsformatie weg uit Egypte. Mozes nam ook het lichaam van Jozef mee, want Jozef had de zonen van Israël plechtig laten zweren: ‘God zal zeker aan jullie denken, en jullie moeten mijn lichaam hiervandaan meenemen.’ Ze vertrokken uit Sukkoth en sloegen hun kamp op bij Etham, aan de rand van de woestijn.
Jehovah ging voor ze uit, overdag in een wolkkolom om ze de weg te wijzen en ’s nachts in een vuurkolom om ze licht te geven. Zo konden ze overdag en ’s nachts reizen. Overdag was er de wolkkolom die vóór het volk bleef, en ’s nachts de vuurkolom.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten dat ze moeten omkeren en hun kamp moeten opslaan vóór Pi-Hachiroth, tussen Migdol en de zee, tegenover Baäl-Sefon. Daar, bij de zee, moeten jullie je kamp opslaan. Dan zal de farao over de Israëlieten zeggen: “Ze zijn verdwaald in het land. Ze zijn ingesloten door de woestijn.” Ik zal toelaten dat de farao koppig wordt, en hij zal hen achtervolgen. Ik zal mezelf grootmaken ten koste van de farao en zijn hele leger. Dan zullen de Egyptenaren weten dat ik Jehovah ben.’ Dat deden ze dus.
Later werd aan de koning van Egypte gemeld dat het volk gevlucht was. Onmiddellijk veranderde de houding van de farao en zijn dienaren tegenover het volk, en ze zeiden: ‘Waarom hebben we Israël laten gaan? Nu zijn we onze slaven kwijt!’ Daarom maakte hij zijn strijdwagens klaar, en hij nam zijn mannen met zich mee. Hij nam de 600 beste wagens mee en ook alle andere wagens van Egypte, allemaal bemand met soldaten. Jehovah liet dus toe dat de farao, de koning van Egypte, koppig werd, zodat hij de Israëlieten achternaging, terwijl die vol vertrouwen op weg waren. De Egyptenaren achtervolgden hen, en de wagenpaarden van de farao, zijn ruiters en zijn leger haalden hen in terwijl ze hun kamp hadden opgeslagen bij de zee, bij Pi-Hachiroth, tegenover Baäl-Sefon.
Toen de farao dichterbij kwam, zagen de Israëlieten ineens dat de Egyptenaren hen achtervolgden. De Israëlieten werden doodsbang en gingen tot Jehovah roepen. Ze zeiden tegen Mozes: ‘Waren er in Egypte soms geen graven, dat je ons hiernaartoe hebt gebracht om in de woestijn te sterven? Wat heb je ons aangedaan door ons uit Egypte te leiden? Dit is precies wat we bedoelden toen we in Egypte tegen je zeiden: “Laat ons met rust. Laat ons de Egyptenaren maar dienen.” Want we kunnen beter de Egyptenaren dienen dan in de woestijn sterven.’ Toen zei Mozes tegen het volk: ‘Wees niet bang. Houd vol en zie hoe Jehovah jullie vandaag zal redden. Want de Egyptenaren die jullie vandaag nog zien, zullen jullie nooit meer terugzien. Jehovah zelf zal voor jullie strijden, en jullie zullen stil zijn.’
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Waarom blijf je tot mij roepen? Zeg tegen de Israëlieten dat ze hun kamp opbreken. En jij, steek de staf die je in je hand hebt uit over de zee en splijt de zee in tweeën. Dan kunnen de Israëlieten over droog land dwars door de zee gaan. Maar ik zal toelaten dat de Egyptenaren koppig worden, zodat ze hen achternagaan. Zo zal ik mezelf grootmaken ten koste van de farao en zijn hele leger, zijn strijdwagens en zijn ruiters. Dan zullen de Egyptenaren weten dat ik Jehovah ben, als ik mezelf grootmaak ten koste van de farao, zijn strijdwagens en zijn ruiters.’
De (hemelse) boodschapper van de ware God die voor het kamp van Israël uit ging, verplaatste zich toen en stelde zich achter hen op. En de wolkkolom die vóór hen was, ging naar achteren en stelde zich daar op. Zo kwam de wolkkolom tussen het kamp van de Egyptenaren en het kamp van Israël te staan. Aan de ene kant was de wolk donker en aan de andere kant verlichtte hij de nacht. Daardoor kwam het ene kamp de hele nacht niet in de buurt van het andere.
Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee. Jehovah liet de zee terugwijken door een sterke oostenwind, die de hele nacht waaide, waardoor de zeebodem in droog land veranderde. En het water werd in tweeën gespleten. De Israëlieten trokken dus dwars door de zee over droog land, terwijl het water rechts en links van hen een muur vormde. De Egyptenaren achtervolgden hen, en alle paarden, strijdwagens en ruiters van de farao gingen achter hen aan, de zee in. Tijdens de morgenwake keek Jehovah vanuit de vuur- en wolkkolom naar het leger van de Egyptenaren, en hij zaaide paniek onder hen. Hij liet steeds wielen van hun wagens af lopen, waardoor ze moeite hadden om ze te besturen. Ze riepen: ‘Laten we vluchten voor Israël, want Jehovah strijdt voor hen tegen de Egyptenaren!’
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Strek je hand uit over de zee, dan zal het water terugstromen over de Egyptenaren, hun strijdwagens en hun ruiters.’ Mozes strekte meteen zijn hand uit over de zee, en tegen het aanbreken van de morgen stroomde de zee terug naar haar gewone plaats. Terwijl de Egyptenaren ervoor op de vlucht sloegen, schudde Jehovah ze midden in de zee af. Het terugstromende water overspoelde de strijdwagens en de ruiters en het hele leger van de farao dat achter hen aan de zee in was gegaan. Niemand van hen bleef gespaard.
Maar de Israëlieten liepen over droog land dwars door de zee, terwijl het water rechts en links van hen een muur vormde. Zo redde Jehovah Israël op die dag uit de handen van de Egyptenaren, en Israël zag de Egyptenaren dood langs de zee liggen. Ook zag Israël de grote kracht die Jehovah tegen de Egyptenaren had gebruikt. Het volk kreeg ontzag voor Jehovah en stelde vertrouwen in Jehovah en in zijn dienaar Mozes.
Toen zongen Mozes en de Israëlieten dit lied voor Jehovah:
‘Ik wil zingen voor Jehovah, want hij heeft zich hoog verheven.
Paard en berijder heeft hij in de zee geslingerd.
Mijn sterkte en mijn macht is Jah, want hij is mijn redding geworden.
Hij is mijn God en ik zal hem loven, de God van mijn vader en ik zal hem eren.
Jehovah is een machtige strijder. Jehovah is zijn naam.
De strijdwagens en het leger van de farao heeft Hij in de zee geworpen, en zijn beste soldaten zijn weggezonken in de Rode Zee.
Het kolkende water overspoelde hen, ze zonken als een steen naar de diepte.
Uw rechterhand, o Jehovah, heeft enorme kracht.
Uw rechterhand, o Jehovah, kan een vijand verpletteren.
In uw grote majesteit kunt u degenen neerwerpen die tegen u opstaan.
Uw woede ontbrandt en verteert hen als stoppels.
Met de adem van uw neusgaten werd het water opgestuwd.
Het bleef staan als een dam.
Het kolkende water stolde in het hart van de zee.
De vijand zei: “Ik zal ze achtervolgen! Ik zal ze inhalen!
Ik zal buit verdelen totdat ik genoeg heb!
Ik zal mijn zwaard trekken! Mijn hand zal hen onderwerpen!”
U blies met uw adem, de zee overspoelde hen.
Ze zonken als lood in het machtige water.
Wie van de goden is als u, o Jehovah?
Wie is als u, zo indrukwekkend in heiligheid?
U bent degene die vereerd moet worden met lofliederen, degene die wonderen doet.
U strekte uw rechterhand uit en de aarde slokte hen op.
In uw loyale liefde leidde u het volk dat u hebt losgekocht.
In uw kracht zult u hen naar uw heilige woonplaats voeren.
Volken moeten het horen, ze zullen huiveren.
Angst zal de bewoners van Filistea aangrijpen.
Doodsbang zullen de stamhoofden van Edom zijn, en de machtige heersers van Moab zullen beven.
Alle bewoners van Kanaän zullen wanhopig zijn.
Schrik en vrees zal hen overvallen.
Versteend van angst zullen ze zijn door de grootheid van uw arm, wanneer uw volk voorbijtrekt, o Jehovah, wanneer het volk dat u hebt voortgebracht, voorbijtrekt.
U zult hen meenemen en planten op de berg van uw erfdeel, de vaste plaats die u voor uzelf hebt klaargemaakt om er te wonen, o Jehovah, een heiligdom, o Jehovah, dat uw handen hebben gebouwd.
Jehovah zal voor altijd en eeuwig als koning regeren.
Toen de paarden, strijdwagens en ruiters van de farao de zee in gingen, liet Jehovah het water van de zee over hen terugstromen, maar het volk Israël liep over droog land dwars door de zee.’
Vervolgens nam de profetes Mirjam, de zus van Aäron, een tamboerijn in haar hand, en alle vrouwen volgden haar dansend met tamboerijnen. Mirjam zong als antwoord op de mannen:
‘Zing voor Jehovah, want hij heeft zich hoog verheven.
Paard en berijder heeft hij in de zee geslingerd.’
Later leidde Mozes Israël weg van de Rode Zee, en ze gingen naar de woestijn van Sur. Drie dagen lang trokken ze door de woestijn, maar ze vonden geen water. Ze kwamen bij Mara, maar ze konden het water van Mara niet drinken, omdat het bitter was. Daarom gaf hij er de naam Mara aan. Het volk begon tegen Mozes te klagen. ‘Wat moeten we drinken?’, zeiden ze. Hij riep Jehovah aan en Jehovah leidde hem naar een boom. Toen hij die in het water gooide, werd het water zoet.
Daar stelde Hij voor hen een voorschrift en een procedure voor de rechtspraak vast, en daar stelde Hij hen op de proef. Hij zei: ‘Als jullie precies doen wat Jehovah, jullie God, zegt en doen wat goed is in zijn ogen en luisteren naar zijn geboden en je houden aan al zijn voorschriften, zal ik jullie met geen enkele van de ziekten treffen die ik over de Egyptenaren heb gebracht. Want ik, Jehovah, genees jullie.’
Vervolgens kwamen ze bij Elim, waar 12 waterbronnen en 70 palmbomen waren. Daar sloegen ze hun kamp op bij het water.
Later vertrok de hele gemeenschap van Israël uit Elim. Op de 15de dag van de tweede maand na hun vertrek uit Egypte bereikten ze de woestijn van Sin, die tussen Elim en de Sinaï ligt.
Daar in de woestijn begon de hele gemeenschap van Israël tegen Mozes en Aäron te klagen. De Israëlieten zeiden steeds weer: ‘Waren we maar door Jehovah’s hand gestorven in Egypte, toen we bij de vleespotten zaten, toen we brood aten zo veel we wilden. Nu hebben jullie ons naar deze woestijn gebracht om het hele volk van honger te laten omkomen.’
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Luister, ik laat voor jullie brood uit de hemel regenen. En iedereen van het volk moet er elke dag op uit gaan om te verzamelen wat hij nodig heeft. Op die manier kan ik testen of ze zich wel of niet aan mijn wet zullen houden. Maar wat ze op de zesde dag verzamelen om te bereiden, moet het dubbele zijn van wat ze op de andere dagen verzamelen.’
Mozes en Aäron zeiden dus tegen de Israëlieten: ‘Vanavond zullen jullie zeker weten dat het Jehovah is die jullie uit Egypte heeft geleid. Morgenochtend zullen jullie Jehovah’s glorie zien, want Jehovah heeft jullie geklaag tegen hem gehoord. Wie zijn wij, dat jullie tegen ons klagen?’ Mozes zei verder: ‘Als Jehovah jullie vanavond vlees te eten geeft en morgenochtend brood zo veel jullie willen, zullen jullie beseffen dat Jehovah jullie geklaag tegen hem heeft gehoord. Maar wie zijn wij? Jullie klagen niet tegen ons, maar tegen Jehovah.’
Toen zei Mozes tegen Aäron: ‘Zeg tegen de hele gemeenschap van Israël: “Kom voor Jehovah staan, want hij heeft jullie geklaag gehoord.”’ Zodra Aäron tot de hele gemeenschap van Israël gesproken had, draaiden ze zich om naar de woestijn. En daar verscheen Jehovah’s glorie in de wolk.
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Ik heb het geklaag van de Israëlieten gehoord. Zeg tegen ze: “In de avondschemering zullen jullie vlees eten en in de morgen zullen jullie volop brood hebben. Dan zullen jullie weten dat ik Jehovah, jullie God, ben.”’
Die avond kwamen er kwartels, zo veel dat het kamp ermee bezaaid was. En ’s morgens lag er overal rond het kamp een laag dauw. Nadat de dauw verdampt was, bleek de woestijn bedekt te zijn met een fijn, schilferachtig laagje, zo fijn als rijp op de grond. ‘Wat is dat?’, vroegen de Israëlieten elkaar toen ze het zagen, want ze wisten niet wat het was. Mozes zei tegen ze: ‘Het is het brood dat Jehovah jullie als voedsel geeft. Dit heeft Jehovah geboden: “Iedereen moet zo veel verzamelen als hij kan eten. Jullie moeten per persoon een gomer nemen, voor iedereen die in je tent woont.”’ Dat deden de Israëlieten. Sommige verzamelden veel en andere weinig. Als ze het dan per gomer gingen meten, had degene die veel had verzameld, niet te veel, en degene die weinig had verzameld, niet te weinig. Iedereen verzamelde zo veel hij kon eten.
Toen zei Mozes tegen ze: ‘Niemand mag er iets van overlaten tot de volgende ochtend.’ Maar ze luisterden niet naar Mozes. Sommigen lieten er wat van over tot de volgende ochtend, en toen zaten er wormen in en stonk het. Mozes werd daarom kwaad op hen. Elke ochtend verzamelden ze het, iedereen zo veel hij kon eten. Zodra de zon heet werd, smolt het.
Op de zesde dag verzamelden ze twee keer zo veel brood, twee gomer per persoon. De hoofden van de gemeenschap kwamen het bij Mozes melden. Daarop zei hij tegen ze: ‘Dat is wat Jehovah heeft gezegd. Morgen zal er volledige rust zijn, een heilige sabbat voor Jehovah. Bak wat je wilt bakken en kook wat je wilt koken. Leg wat over is opzij en bewaar het tot de volgende ochtend.’ Ze bewaarden het dus tot de volgende ochtend, zoals Mozes had geboden, en het stonk niet en er zaten ook geen maden in. Toen zei Mozes: ‘Dit moeten jullie vandaag eten, want vandaag is een sabbat voor Jehovah. Vandaag zullen jullie het niet op de grond vinden. Zes dagen zullen jullie het verzamelen, maar op de zevende dag, de sabbat, zal er niets zijn.’ Sommigen van het volk gingen op de zevende dag toch naar buiten om het te verzamelen, maar ze vonden niets.
Daarom zei Jehovah tegen Mozes: ‘Hoelang weigeren jullie nog mijn geboden en mijn wetten na te leven? Vergeet niet dat Jehovah jullie de sabbat heeft gegeven. Daarom geeft hij jullie op de zesde dag brood voor twee dagen. Iedereen moet op de zevende dag blijven waar hij is; niemand mag zijn plaats verlaten.’ Het volk hield dus op de zevende dag de sabbat.
De Israëlieten noemden het brood ‘manna’. Het was wit als korianderzaad en het smaakte als platte honingkoeken. Mozes zei: ‘Dit heeft Jehovah geboden: “Neem er een gomer van en bewaar die voor alle generaties na jullie. Dan kunnen ze het brood zien dat ik jullie in de woestijn te eten heb gegeven toen ik jullie uit Egypte leidde.”’ Vervolgens zei Mozes tegen Aäron: ‘Neem een kruik, doe daar een gomer manna in en zet die vóór Jehovah. Het is iets dat alle generaties na jullie moeten bewaren.’ Aäron zette het toen voor de getuigenis zodat het bewaard zou worden, zoals Jehovah Mozes geboden had. De Israëlieten aten het manna 40 jaar lang, totdat ze bij een land kwamen dat bewoond was. Ze aten het manna totdat ze bij de grens van Kanaän kwamen. Een gomer is een tiende van een efa.
De hele gemeenschap van Israël vertrok uit de woestijn van Sin. Ze reisden in etappes volgens Jehovah’s bevel, en ze sloegen hun kamp op bij Rafidim. Maar daar was voor het volk geen water om te drinken.
Het volk begon met Mozes te ruziën en zei: ‘Geef ons water te drinken.’ Maar Mozes zei: ‘Waarom maken jullie ruzie met mij? Waarom blijven jullie Jehovah op de proef stellen?’ Maar het volk had hevige dorst. Ze bleven tegen Mozes klagen en zeiden: ‘Waarom heb je ons uit Egypte gehaald? Om ons, onze zonen en ons vee van dorst te laten sterven?’ Uiteindelijk riep Mozes tot Jehovah: ‘Wat moet ik toch met dit volk beginnen? Nog even en ze gaan me stenigen!’
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Ga samen met een aantal oudsten van Israël voor het volk uit en neem je staf mee, waarmee je op de Nijl hebt geslagen. Neem die in je hand en ga. Ik zal daar op de rots in Horeb vóór je staan. Je moet op de rots slaan en er zal water uit komen, zodat het volk kan drinken.’ Dat deed Mozes terwijl de oudsten van Israël toekeken. Hij noemde die plaats Massa en Meriba, omdat de Israëlieten ruzie hadden gemaakt en Jehovah op de proef hadden gesteld door te zeggen: ‘Is Jehovah in ons midden of niet?’
Toen kwamen de Amalekieten en ze vielen Israël in Rafidim aan. Mozes zei tegen Jozua: ‘Kies een aantal mannen uit en trek ten strijde tegen de Amalekieten. Morgen ga ik op de top van de heuvel staan, met de staf van de ware God in mijn hand.’ Jozua deed wat Mozes hem had opgedragen en trok ten strijde tegen de Amalekieten. Mozes, Aäron en Hur klommen naar de top van de heuvel.
Zolang Mozes zijn handen omhooghield, waren de Israëlieten het sterkst, maar zodra hij zijn handen liet zakken, waren de Amalekieten het sterkst. Toen Mozes’ handen zwaar werden, haalden ze een steen voor hem waarop hij kon gaan zitten. Aäron en Hur gingen elk aan een kant van hem staan om zijn handen te ondersteunen, zodat zijn handen niet bewogen totdat de zon onderging. Zo versloeg Jozua het leger van Amalek met het zwaard.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Schrijf dit in het boek, zodat het niet vergeten zal worden, en herhaal het tegen Jozua: “Ik zal elke herinnering aan Amalek van onder de hemel uitwissen.”’ Vervolgens bouwde Mozes een altaar en noemde het Jehovah-Nissi. Hij zei: ‘Omdat Amaleks hand tegen de troon van Jah is, zal Jehovah van generatie op generatie in oorlog met hem zijn.’
Jethro, de priester van Midian en de schoonvader van Mozes, hoorde wat God allemaal voor Mozes en voor zijn volk Israël had gedaan, hoe Jehovah Israël uit Egypte had geleid. Jethro had Zippora, de vrouw van Mozes, bij zich opgenomen nadat ze naar hem was teruggestuurd, samen met haar twee zonen. De ene zoon heette Gersom, want Mozes had gezegd: ‘Ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land.’ De andere heette Eliëzer, want Mozes had gezegd: ‘De God van mijn vader is mijn helper, die me gered heeft van het zwaard van de farao.’
Mozes’ schoonvader Jethro kwam samen met de zonen en de vrouw van Mozes naar de plek in de woestijn waar Mozes zijn kamp had opgeslagen, bij de berg van de ware God. Hij liet Mozes weten: ‘Ik, je schoonvader Jethro, ben met je vrouw en haar twee zonen naar je onderweg.’ Meteen ging Mozes zijn schoonvader tegemoet, en hij boog diep en kuste hem. Ze vroegen elkaar hoe ze het maakten, en daarna gingen ze de tent in.
Mozes vertelde zijn schoonvader alles wat Jehovah ter wille van Israël met de farao en Egypte had gedaan, welke moeilijkheden ze onderweg allemaal hadden meegemaakt en hoe Jehovah hen had gered. Jethro was blij dat Jehovah zo veel goeds voor Israël had gedaan en hen uit Egypte had bevrijd. Toen zei Jethro: ‘Laat Jehovah geëerd worden. Hij heeft jullie bevrijd van Egypte en van de farao, en hij heeft het volk bevrijd uit de macht van Egypte! Nu weet ik dat Jehovah groter is dan alle andere goden, door wat hij met degenen heeft gedaan die zijn volk met minachting hebben behandeld.’ Daarna bracht Mozes’ schoonvader Jethro een brandoffer en slachtoffers aan God. En Aäron en alle oudsten van Israël kwamen om vóór de ware God een maaltijd te gebruiken samen met Mozes’ schoonvader.
De volgende dag nam Mozes zoals gewoonlijk plaats om recht te spreken over het volk. Van ’s morgens tot ’s avonds stonden er mensen vóór Mozes. Mozes’ schoonvader zag wat hij allemaal voor het volk deed. Hij zei: ‘Wat doe je toch allemaal voor het volk? Waarom zit je hier helemaal alleen terwijl al die mensen van ’s morgens tot ’s avonds voor je staan?’ Mozes zei tegen zijn schoonvader: ‘Omdat de mensen naar me toe blijven komen om God te raadplegen. 1Als er een geschil ontstaat, wordt het aan me voorgelegd. Dan spreek ik recht tussen hen en maak ik hun de beslissingen van de ware God en zijn wetten bekend.’
Mozes’ schoonvader zei tegen hem: ‘Je pakt het niet goed aan. Zo raak je helemaal uitgeput, zowel jij als het volk dat bij je is, want dit is veel te zwaar voor je. Je kunt het niet alleen aan. Luister naar me. Ik zal je advies geven en God zal met je zijn. Jij moet het volk bij de ware God vertegenwoordigen, en jij moet de zaken voor de ware God brengen. Jij moet hun leren wat de voorschriften en de wetten zijn en hun vertellen welke weg ze moeten gaan en welk werk ze moeten doen. Maar kies daarnaast uit het volk bekwame mannen die ontzag voor God hebben, betrouwbaar zijn en oneerlijke winst haten. Stel die over het volk aan als leiders over duizend, leiders over honderd, leiders over vijftig en leiders over tien. Als er een geschil ontstaat, moeten zij rechtspreken over het volk. Elke moeilijke zaak zullen ze aan jou voorleggen, maar in elke kleine zaak zullen ze zelf uitspraak doen. Laat hen de last samen met je dragen en maak het zo makkelijker voor jezelf. Als je dat doet en God het je zo opdraagt, dan zul je de druk aankunnen en zal iedereen tevreden naar huis gaan.’
Mozes luisterde onmiddellijk naar zijn schoonvader en deed alles wat hij had gezegd. Mozes koos uit heel Israël bekwame mannen en stelde die aan over het volk, als leiders over duizend, leiders over honderd, leiders over vijftig en leiders over tien. 2Zij spraken recht over het volk als er een geschil ontstond. Moeilijke zaken legden ze steeds aan Mozes voor, maar in elke kleine zaak deden ze zelf uitspraak. Daarna deed Mozes zijn schoonvader uitgeleide, en hij ging terug naar zijn land.
In de derde maand nadat de Israëlieten uit Egypte waren weggegaan, op dezelfde dag, bereikten ze de Sinaïwoestijn. Ze waren vertrokken uit Rafidim, kwamen aan in de Sinaïwoestijn en sloegen hun kamp op. Israël sloeg zijn kamp daar op tegenover de berg.
Daarna ging Mozes de berg op, naar de ware God. Jehovah riep naar hem vanaf de berg: ‘Zeg tegen het huis van Jakob, laat de Israëlieten weten: “Jullie hebben zelf gezien wat ik met de Egyptenaren heb gedaan, en hoe ik jullie op arendsvleugels heb gedragen en bij me heb gebracht. Als jullie precies doen wat ik zeg en jullie je aan mijn verbond houden, dan zullen jullie van alle volken beslist mijn speciale bezit worden, want de hele aarde is van mij. Jullie zullen voor mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden.” Breng die woorden aan de Israëlieten over.’
Mozes ging dus terug, riep de oudsten van het volk bij elkaar en vertelde hun alles wat Jehovah hem geboden had. Daarna antwoordde het hele volk unaniem: ‘We zijn bereid alles te doen wat Jehovah heeft gezegd.’ Meteen ging Mozes het antwoord van het volk aan Jehovah overbrengen. Jehovah zei tegen Mozes: ‘Luister, ik kom naar je toe in een donkere wolk, zodat het volk het kan horen als ik met je praat en zodat ze ook voor altijd vertrouwen in jou zullen hebben.’ Toen vertelde Mozes Jehovah wat het volk had gezegd.
Vervolgens zei Jehovah tegen Mozes: ‘Ga naar het volk en heilig hen vandaag en morgen, en ze moeten hun kleren wassen. En ze moeten klaar zijn voor de derde dag, want op de derde dag zal Jehovah voor de ogen van het hele volk op de berg Sinaï neerdalen. Je moet rondom grenzen aangeven voor het volk en tegen ze zeggen: “Zorg ervoor dat je niet de berg op gaat of de grens aanraakt. Wie de berg aanraakt, moet gedood worden. Zo iemand mag met geen vinger aangeraakt worden, maar hij moet gestenigd of met pijlen neergeschoten worden. Of het nu gaat om een mens of een dier, hij mag niet in leven blijven.” Pas als het geluid van de ramshoorn klinkt, mogen ze naar de berg toe komen.’
Toen daalde Mozes de berg af naar het volk. Hij begon het volk te heiligen en ze wasten hun kleren. Hij zei tegen het volk: ‘Maak je klaar voor de derde dag. Niemand mag seksuele gemeenschap hebben.’
Op de ochtend van de derde dag donderde en bliksemde het. Er was een zware wolk op de berg en er klonk een zeer luid hoorngeschal. Het hele volk in het kamp begon te beven. Mozes leidde het volk het kamp uit, de ware God tegemoet, en ze gingen aan de voet van de berg staan. De berg Sinaï was helemaal in rook gehuld, want Jehovah daalde er in vuur op neer. De rook ervan steeg op als de rook van een kalkoven, en de hele berg schudde hevig. Terwijl het hoorngeschal steeds sterker werd, begon Mozes te spreken, en de stem van de ware God antwoordde hem.
Jehovah daalde dus neer op de berg Sinaï, op de top van de berg. Toen riep Jehovah Mozes naar de top van de berg, en Mozes ging naar boven. Jehovah zei tegen Mozes: ‘Ga naar beneden en waarschuw het volk dat ze niet proberen dichterbij te komen om naar Jehovah te kijken, want dan zullen velen van hen sterven. En de priesters die geregeld tot Jehovah naderen, moeten zich heiligen, anders zal Jehovah hen doden.’ Mozes zei toen tegen Jehovah: ‘Het volk kan niet dichter bij de berg Sinaï komen, want u hebt ons al gewaarschuwd toen u zei: “Geef grenzen aan rondom de berg en heilig hem.”’ Maar Jehovah zei tegen hem: ‘Ga, daal af, en kom daarna weer naar boven, samen met Aäron. Maar zorg ervoor dat de priesters en het volk niet naar Jehovah toe komen, anders zal hij hen doden.’ Mozes daalde af naar het volk en vertelde het hun.
Toen sprak God al deze woorden:
‘Ik ben Jehovah, je God, die je uit Egypte heeft geleid, uit het huis van slavernij. Je mag buiten mij geen andere goden hebben.
Maak geen beelden, geen enkele afbeelding van iets in de hemel boven of op de aarde beneden of in het water onder de aarde. Buig je er niet voor neer en laat je er niet toe verleiden ze te vereren, want ik, Jehovah, je God, ben een God die volledige toewijding eist. Voor de overtredingen van vaders laat ik zonen boeten en ook de derde en de vierde generatie van hen die mij haten. Maar voor degenen die mij liefhebben en zich aan mijn geboden houden, toon ik loyale liefde tot in de duizendste generatie.
Gebruik de naam van Jehovah, je God, niet op een onwaardige manier, want Jehovah zal degene die Zijn naam op een onwaardige manier gebruikt, niet ongestraft laten.
Onderhoud de sabbat als een heilige dag. Zes dagen heb je om te werken en al je arbeid te doen, maar de zevende dag is een sabbat voor Jehovah, je God. Je mag dan geen enkel werk doen. Dat geldt voor jou, je zoon, je dochter, je slaaf, je slavin en je vee, en voor de vreemdeling die bij je in de stad woont. Want in zes dagen heeft Jehovah de hemel, de aarde en de zee gemaakt en alles wat ze bevatten, en op de zevende dag begon hij te rusten. Daarom zegende Jehovah de sabbat en hij maakte die heilig.
Eer je vader en je moeder. Dan zul je lang leven in het land dat Jehovah, je God, je geeft.
Pleeg geen moord.
Pleeg geen overspel.
Steel niet.
Leg geen valse verklaring af als je tegen iemand getuigt.
Verlang niet naar het huis van een ander. Verlang ook niet naar zijn vrouw, zijn slaaf, zijn slavin, zijn stier, zijn ezel of iets anders wat van hem is.’
Het hele volk was getuige van de donder, de bliksem, het geluid van de hoorn en de rokende berg. Toen het volk dat zag, begonnen ze te beven en bleven ze op een afstand staan. Ze zeiden tegen Mozes: ‘Spreek jij maar met ons, dan zullen wij luisteren. Maar laat God niet met ons spreken, want dan sterven we!’ Mozes zei tegen het volk: ‘Wees niet bang, want de ware God is gekomen om jullie op de proef te stellen, zodat jullie altijd ontzag voor hem zullen hebben en jullie niet zullen zondigen.’ Het volk bleef dus op een afstand staan, maar Mozes ging naar de donkere wolk toe, waar de ware God was.
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg dit tegen de Israëlieten: “Jullie hebben zelf gezien dat ik vanuit de hemel met jullie gesproken heb. Jullie mogen geen goden van zilver maken om die naast mij te aanbidden, en jullie mogen geen goden van goud maken. Je moet een altaar van aarde voor me maken. Daarop zul je je brandoffers en je vredeoffers brengen en je schapen, geiten en runderen offeren. Op elke plaats waar ik mijn naam zal laten herdenken, zal ik naar je toe komen en je zegenen. Als je een stenen altaar voor me maakt, mag je het niet bouwen met stenen die met gereedschap bewerkt zijn. Want als je het wel met een beitel bewerkt, zul je het ontheiligen. En mijn altaar mag geen treden hebben, anders zouden je geslachtsdelen zichtbaar worden als je daarlangs omhooggaat.”
Dit zijn de rechterlijke beslissingen die je aan hen moet overbrengen:
Als je een Hebreeuwse slaaf koopt, zal hij je zes jaar als slaaf dienen, maar in het zevende jaar zal hij vrijgelaten worden zonder dat hij iets hoeft te betalen. Als hij alleen is gekomen, zal hij ook alleen weggaan. Was hij al getrouwd, dan zal zijn vrouw samen met hem weggaan. Als zijn meester hem een vrouw heeft gegeven en zij hem zonen of dochters heeft geschonken, zullen de vrouw en haar kinderen van haar meester worden, en hij zal alleen weggaan. Maar als de slaaf aandringt: “Ik houd van mijn meester en van mijn vrouw en zonen. Ik wil niet vrijgelaten worden”, dan moet zijn meester hem voor de ware God brengen. Vervolgens zal de meester de slaaf tegen de deur of de deurpost zetten en zijn oor met een priem doorboren. Dan blijft hij zolang hij leeft zijn slaaf.
Als een man zijn dochter als slavin verkoopt, zal ze niet vrijkomen zoals een mannelijke slaaf. Als haar meester haar niet als bijvrouw wil omdat ze hem niet bevalt, en hij haar door iemand anders laat kopen, dan heeft hij niet het recht om haar aan buitenlanders te verkopen, want hij heeft haar bedrogen. Als hij haar voor zijn zoon uitkiest, moet hij haar de rechten van een dochter geven. Als hij er een andere vrouw bij neemt, mag hij de eerste vrouw niet tekortdoen wat betreft voedsel, kleding en de huwelijksplicht. Als hij haar die drie dingen niet geeft, dan mag ze weggaan zonder geld te betalen.
Wie een ander zo hard slaat dat hij sterft, moet zelf ter dood worden gebracht. Maar als hij het niet met opzet doet en de ware God toelaat dat het gebeurt, dan kan hij vluchten naar een plaats die ik je zal aanwijzen. Als iemand woedend wordt op zijn medemens en hem met voorbedachten rade doodt, dan moet hij sterven, ook al moet je hem bij mijn altaar vandaan halen. Wie zijn vader of zijn moeder slaat, moet ter dood worden gebracht.
Als iemand een ander ontvoert, moet hij ter dood worden gebracht, of hij hem nu verkocht heeft of hem nog gevangen blijkt te houden.
Wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, moet ter dood worden gebracht.
Als mannen ruzie maken en de één de ander met een steen of met zijn vuist slaat en hij niet sterft maar wel het bed moet houden, moet het volgende gebeuren: Als hij weer kan opstaan en met behulp van een stok buiten rond kan lopen, dan mag degene die hem geslagen heeft, niet gestraft worden. Wel moet hij de gewonde man zolang die nog niet helemaal genezen is, een vergoeding geven voor de tijd dat hij niet kan werken.
Als iemand zijn slaaf of slavin met een stok slaat en die door zijn hand sterft, moet die gewroken worden. Maar als hij nog één of twee dagen in leven blijft, mag hij niet gewroken worden, want hij is met het geld van zijn eigenaar gekocht.
Als mannen met elkaar vechten en een zwangere vrouw verwonden met als gevolg dat haar kind te vroeg geboren wordt, maar niemand overlijdt, dan moet de dader de schadevergoeding betalen die de echtgenoot van de vrouw hem oplegt. Hij moet die door tussenkomst van de rechters betalen. Maar als er wel iemand komt te overlijden, dan geldt: een leven voor een leven, een oog voor een oog, een tand voor een tand, een hand voor een hand, een voet voor een voet, een brandwond voor een brandwond, een wond voor een wond, een buil voor een buil.
Als iemand zijn slaaf of slavin op het oog slaat en het oog verloren gaat, moet hij de slaaf als vergoeding voor zijn oog vrijlaten. En als hij zijn slaaf of slavin een tand uitslaat, moet hij de slaaf als vergoeding voor zijn tand vrijlaten.
Als een stier een man of een vrouw stoot en hij of zij sterft, moet de stier gestenigd worden en mag zijn vlees niet gegeten worden. De eigenaar van de stier gaat vrijuit. Maar als een stier al stotig was en de eigenaar gewaarschuwd was maar de stier niet heeft bewaakt, en de stier een man of een vrouw doodt, moet de stier gestenigd worden en moet ook de eigenaar ter dood worden gebracht. Als hem een losprijs wordt opgelegd, dan moet hij alles betalen wat hem zou worden opgelegd om zijn leven los te kopen. Ook als de stier een zoon of een dochter stoot, moet er in overeenstemming met deze bepaling tegen de eigenaar van de stier worden opgetreden. Als de stier een slaaf of slavin stoot, moet de eigenaar van de stier de prijs van 30 sikkels aan zijn of haar meester betalen, en de stier moet gestenigd worden.
Als iemand het deksel van een put haalt of een put graaft en die niet afdekt, en er een stier of een ezel in valt, dan moet de eigenaar van de put de schade vergoeden: hij moet dat bedrag aan de eigenaar van het dier betalen, en het dode dier zal van hem worden. Als iemands stier de stier van een ander verwondt en die stier sterft, dan moeten ze de levende stier verkopen en de opbrengst delen; ook het dode dier moeten ze verdelen. Maar als al bekend was dat een stier stotig was en de eigenaar de stier toch niet had bewaakt, dan moet de eigenaar het dier vergoeden, een stier voor een stier. Het dode dier zal van hem worden.
Als iemand een stier of een schaap steelt en hij het dier slacht of verkoopt, moet hij het vergoeden: vijf stieren voor een stier en vier schapen voor een schaap.
(Als iemand een dief bij het inbreken betrapt en hem doodslaat, laadt hij daarmee geen bloedschuld op zich. Maar als het na zonsopgang gebeurt, is er wel sprake van bloedschuld.)
De dief moet een vergoeding geven. Bezit hij niets, dan moet hij verkocht worden als vergoeding voor wat hij gestolen heeft. Als wat hij gestolen heeft nog levend bij hem wordt aangetroffen, of het nu een stier, een ezel of een schaap is, moet hij het dubbel vergoeden.
Als iemand zijn vee loslaat om het in een veld of een wijngaard te laten grazen en hij de dieren in het veld van een ander laat grazen, dan moet hij het beste van zijn eigen veld of wijngaard als vergoeding geven.
Als er brand ontstaat en het vuur overslaat op doornstruiken met als gevolg dat gebundeld graan, graan op een akker of een heel veld in vlammen opgaat, dan moet degene die het vuur heeft aangestoken, vergoeden wat verbrand is.
Als iemand geld of voorwerpen in bewaring geeft aan zijn medemens, en het wordt uit het huis van die man gestolen, dan moet de dief, als hij gevonden wordt, het dubbel vergoeden. Wordt de dief niet gevonden, dan moet de eigenaar van het huis voor de ware God gebracht worden om vast te stellen of hij zich de bezittingen van zijn medemens heeft toegeëigend. Bij elk geval van onrechtmatig bezit, of het nu gaat om een stier, een ezel, een schaap, een kledingstuk of iets anders wat verloren is en waarvan een ander zegt: “Dat is van mij!”, moeten beide partijen hun zaak aan de ware God voorleggen. Degene die door God schuldig wordt verklaard, moet zijn medemens een dubbele vergoeding geven.
Als iemand een ander vraagt om op zijn vee te letten, bijvoorbeeld op een ezel, een stier of een schaap, en het dier sterft, raakt verminkt of wordt meegenomen zonder dat iemand het ziet, dan moet de ander hem vóór Jehovah zweren dat hij zich de bezittingen van zijn medemens niet heeft toegeëigend; en de eigenaar moet daar genoegen mee nemen. De ander hoeft geen vergoeding te geven. Maar als het dier van hem gestolen is, moet hij het de eigenaar vergoeden. Als het door een wild dier is verscheurd, moet hij het dode dier meenemen als bewijs. Hij hoeft geen vergoeding te geven voor iets wat door een wild dier verscheurd is.
Als iemand vraagt of hij een dier van zijn medemens mag lenen en het dier raakt verminkt of sterft terwijl de eigenaar er niet bij is, dan moet degene die het geleend heeft het vergoeden. Als de eigenaar er wel bij is, hoeft hij geen vergoeding te geven. Als het dier gehuurd was, geldt de huurprijs als de vergoeding.
Als een man een maagd verleidt die niet verloofd is en gemeenschap met haar heeft, moet hij de bruidsprijs voor haar betalen zodat ze zijn vrouw wordt. Als haar vader resoluut weigert haar aan hem te geven, moet de man hem toch een bedrag betalen gelijk aan de bruidsprijs.
Een tovenares mag niet in leven gelaten worden.
Wie gemeenschap heeft met een dier, moet beslist ter dood worden gebracht.
Wie slachtoffers brengt aan andere goden dan aan Jehovah, moet ter dood worden gebracht.
Een vreemdeling die bij jullie woont, mag je niet slecht behandelen of onderdrukken, want jullie hebben zelf als vreemdelingen in Egypte gewoond.
Een weduwe of een vaderloos kind mag je niet slecht behandelen. Als je ze toch slecht behandelt en ze tot mij roepen om hulp, dan zal ik dat zeker horen. Mijn woede zal losbarsten en ik zal jullie doden met het zwaard, zodat jullie vrouwen weduwe worden en jullie kinderen geen vader meer hebben.
Als je geld leent aan iemand van mijn volk die arm is, iemand die in je omgeving woont, gedraag je dan niet als een geldschieter en vraag geen rente van hem.
Als je het bovenkleed van je medemens als onderpand neemt, moet je het hem vóór zonsondergang teruggeven. Want het is zijn enige bedekking, de kleding waarmee hij zijn lichaam toedekt. Waarin moet hij anders slapen? Als hij tot mij roept, zal ik hem zeker horen, want ik ben vol medeleven.
Je mag God niet vervloeken en ook een leider van je volk mag je niet vervloeken.
Aarzel niet om offers te brengen van je rijke opbrengst en van de overvloed van je persen. Je eerstgeboren zoon moet je aan mij geven. En doe met het eerstgeboren jong van je stier en je schaap het volgende: laat het zeven dagen bij zijn moeder en geef het op de achtste dag aan mij.
Jullie moeten laten zien dat jullie een heilig volk voor mij zijn, en het vlees van een dier dat op het veld door een wild dier verscheurd is, mogen jullie niet eten. Jullie moeten het aan de honden voeren.
Verspreid geen verhalen die niet waar zijn. Je mag een schuldige niet te hulp komen door met kwade bedoelingen te getuigen. Je mag de massa niet volgen in het kwaad, en je mag het recht niet verdraaien door een getuigenis af te leggen om de massa tevreden te stellen. Je moet onpartijdig zijn in de rechtszaak van iemand die arm is.
Als je een verdwaalde stier of ezel van je vijand tegenkomt, moet je die bij hem terugbrengen. Als je ziet dat de ezel van iemand die een hekel aan je heeft, bezweken is onder zijn last, dan mag je niet werkeloos toezien. Je moet hem helpen het dier te bevrijden.
Bij een rechtszaak mag je het recht van iemand die arm is niet verdraaien.
Houd je ver van valse beschuldigingen en breng de onschuldige en de rechtvaardige niet ter dood, want wie zoiets slechts doet, zal ik niet rechtvaardig verklaren.
Neem geen steekpenningen aan, want steekpenningen maken ziende mensen blind en kunnen de woorden van rechtvaardige mensen verdraaien.
Je mag een vreemdeling die bij jullie woont niet onderdrukken. Jullie weten hoe het is om een vreemdeling te zijn, want jullie hebben zelf als vreemdelingen in Egypte gewoond.
Zes jaar achtereen moet je je land inzaaien en de opbrengst oogsten. Maar in het zevende jaar moet je het braak laten liggen en mag je het niet bebouwen, en de armen onder je volk zullen ervan eten. Wat ze overlaten, zullen de wilde dieren opeten. Hetzelfde geldt voor je wijngaard en je olijfbomen.
Zes dagen heb je om te werken, maar op de zevende dag mag je niet werken. Dan kunnen je stier en je ezel uitrusten en kunnen de zoon van je slavin en de vreemdeling die bij jullie woont, op krachten komen.
Zorg ervoor dat jullie alles doen wat ik heb gezegd. Jullie mogen de naam van andere goden niet noemen; laat hun naam niet over je lippen komen.
Drie keer per jaar moeten jullie een feest voor mij vieren. Je moet het Feest van het Ongezuurde Brood vieren. Zoals ik je heb opgedragen, zul je zeven dagen lang ongezuurd brood eten op de vastgestelde tijd in de maand abib, want toen zijn jullie uit Egypte vertrokken. Niemand mag met lege handen voor mij verschijnen. Ook moet je het Oogstfeest vieren, het feest van de eerste opbrengst van je werk, van wat je op de akker gezaaid hebt. Aan het eind van het jaar, wanneer je de laatste opbrengst van je werk binnenhaalt, moet je het Inzamelingsfeest vieren. Drie keer per jaar moeten alle mannen onder jullie voor de ware Heer, Jehovah, verschijnen.
Je mag het bloed van mijn slachtoffer niet offeren samen met iets wat gezuurd is. En het vet van de slachtoffers die op mijn feesten gebracht worden, mag niet tot de volgende morgen bewaard worden.
Het beste van de eerste opbrengst van je land moet je naar het huis van Jehovah, je God, brengen.
Je mag een geitenbokje niet in de melk van zijn moeder koken.
Ik stuur een (hemelse) boodschapper voor jullie uit om je onderweg te beschermen en je naar de plaats te brengen die ik heb klaargemaakt. Let op hem en doe wat hij zegt. Kom niet tegen hem in opstand — hij zal jullie overtredingen niet vergeven, want hij handelt in mijn naam. Maar als je hem strikt gehoorzaamt en alles doet wat ik zeg, zal ik de vijand van jullie vijanden zijn en de tegenstander van jullie tegenstanders. Dan zal mijn (hemelse) boodschapper voor jullie uit gaan en hij zal jullie brengen naar de Amorieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Kanaänieten, de Hevieten en de Jebusieten, en ik zal ze uitroeien. Je mag je niet neerbuigen voor hun goden of je laten overhalen om die te vereren, en je mag hun praktijken niet navolgen. In plaats daarvan moet je hun afgoden vernielen en hun heilige zuilen stukslaan. Jullie moeten Jehovah, je God, dienen, dan zal hij je brood en water zegenen. Ik zal ziekte uit jullie midden laten verdwijnen. Geen vrouw in je land zal een miskraam krijgen of onvruchtbaar zijn, en ik zal je een lang leven schenken.
Ik zal de angst voor mij voor jullie uit sturen, ik zal alle volken die je tegenkomt in verwarring brengen en ik zal al je vijanden voor je op de vlucht laten slaan. Ik zal een gevoel van verslagenheid voor jullie uit sturen, waardoor de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten voor je verdreven zullen worden. Ik zal ze niet in één jaar voor je verdrijven, anders zou het land verwilderen en zouden er zo veel wilde dieren komen dat je gevaar loopt. Ik zal ze geleidelijk voor je verdrijven, totdat jullie talrijk zijn en het land in bezit nemen.
Het land dat ik jullie geef, zal zich uitstrekken van de Rode Zee tot aan de zee van de Filistijnen, en van de woestijn tot aan de Rivier. Want ik zal de bewoners van het land in jullie handen geven, en jullie zullen hen verdrijven. Maak geen verbond met hen of met hun goden. Ze mogen niet in je land blijven wonen, anders zouden ze je ertoe brengen tegen mij te zondigen. Dan zou je hun goden gaan vereren, wat beslist een valstrik voor je zou zijn.’
Toen zei hij tegen Mozes: ‘Ga omhoog naar Jehovah en buig je op een afstand neer, samen met Aäron, Nadab, Abihu en 70 oudsten van Israël. Alleen Mozes mag tot Jehovah naderen. De anderen mogen niet dichterbij komen, en het volk mag niet met hem meegaan naar boven.’
Mozes kwam weer bij het volk en vertelde hun alle woorden van Jehovah en alle rechterlijke beslissingen, en het hele volk verklaarde eenstemmig: ‘We zijn bereid alles te doen wat Jehovah heeft gezegd.’ Toen schreef Mozes alle woorden van Jehovah op. Hij stond ’s morgens vroeg op, bouwde aan de voet van de berg een altaar en richtte zuilen op, één voor elk van de 12 stammen van Israël. Daarna stuurde hij jonge Israëlitische mannen op weg om brandoffers te brengen en stieren te offeren als vredeoffers voor Jehovah. Mozes nam de helft van het bloed en deed het in schalen, en de andere helft van het bloed sprenkelde hij op het altaar. Daarna nam hij het boek van het verbond en las het hardop voor aan het volk. Ze zeiden: ‘We zijn bereid alles te doen wat Jehovah heeft gezegd, en we zullen gehoorzaam zijn.’ Vervolgens nam Mozes het bloed, besprenkelde het volk ermee en zei: ‘Dit is het bloed van het verbond dat Jehovah met jullie heeft gemaakt in overeenstemming met al deze woorden.’
Mozes, Aäron, Nadab, Abihu en 70 oudsten van Israël gingen omhoog, en ze zagen de God van Israël. Het leek alsof er onder zijn voeten een vloer van saffier lag, die zo zuiver was als de hemel zelf. De ware God deed de voorname mannen van Israël geen kwaad, en ze zagen hem in een visioen en ze aten en dronken.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Kom naar mij toe op de berg en blijf er. Ik zal je de stenen platen geven waarop ik wetten en geboden zal schrijven om hen te onderwijzen.’ Mozes vertrok samen met zijn dienaar Jozua, en Mozes ging de berg van de ware God op. Maar tegen de oudsten had hij gezegd: ‘Wacht hier op ons tot we terug zijn. Aäron en Hur zijn bij jullie. Als iemand een rechtszaak heeft, kan hij naar hen toe gaan.’ Toen ging Mozes de berg op, terwijl de wolk de berg bedekte.
Jehovah’s glorie bleef op de berg Sinaï, en de wolk bedekte de berg zes dagen lang. Op de zevende dag riep hij Mozes vanuit de wolk. Voor de Israëlieten die toekeken, zag Jehovah’s glorie eruit als een verterend vuur op de top van de berg. Vervolgens ging Mozes de wolk in, verder omhoog de berg op. En Mozes bleef 40 dagen en 40 nachten op de berg.
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten dat ze mij een bijdrage geven. Neem de bijdrage in ontvangst van iedereen die vanuit zijn hart wil geven. Dit is de bijdrage die jullie van hen moeten aannemen: goud, zilver, koper, blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad, fijn linnen, geitenhaar, roodgeverfde ramsvellen, robbenvellen, acaciahout, lampolie, balsem voor de zalfolie en voor de geurige wierook, en onyxstenen en andere stenen om de efod en de borsttas mee in te zetten. Ze moeten voor mij een heiligdom maken, en ik zal bij hen wonen. Jullie moeten de tabernakel en alle bijbehorende voorwerpen precies maken naar het voorbeeld dat ik je laat zien.
Ze moeten een ark van acaciahout maken, tweeënhalve el lang, anderhalve el breed en anderhalve el hoog. Bekleed de ark vervolgens vanbinnen en vanbuiten met zuiver goud en maak er een gouden lijst omheen. Giet vier gouden ringen en bevestig die boven de vier poten: twee ringen aan de ene kant en twee ringen aan de andere kant. Maak draagstokken van acaciahout en bekleed ze met goud. Steek de stokken door de ringen aan beide kanten van de ark: daarmee moet de ark gedragen worden. De draagstokken moeten in de ringen van de ark blijven. Ze mogen er niet uit gehaald worden. In de ark moet je de getuigenis leggen, die ik je zal geven.
Je moet een deksel maken van zuiver goud, tweeënhalve el lang en anderhalve el breed. Maak twee cherubs van goud. Je moet ze maken van gedreven goud, op beide uiteinden van het deksel. Maak de cherubs op beide uiteinden, één op elk uiteinde van het deksel. De twee vleugels van de cherubs moeten naar boven uitgespreid zijn, zodat ze met hun vleugels het deksel overschaduwen, en ze moeten tegenover elkaar staan. De gezichten van de cherubs moeten naar het deksel gekeerd zijn. Leg het deksel op de ark, en in de ark moet je de getuigenis leggen, die ik je zal geven. Daar, boven het deksel, zal ik aan je verschijnen en met je spreken. Tussen de twee cherubs die op de ark van de getuigenis zijn, zal ik alle geboden aan je bekendmaken die je aan de Israëlieten moet doorgeven.
Maak ook een tafel van acaciahout, twee el lang, één el breed en anderhalve el hoog. Bekleed die met zuiver goud en maak er een gouden lijst omheen. Maak er een rand van een handbreedte omheen en voorzie die van een gouden lijst. Je moet er vier gouden ringen voor maken en de ringen bevestigen aan de vier hoeken, waar de vier poten vastzitten. De ringen moeten dicht bij de rand zitten; het zijn de houders voor de stokken waarmee de tafel gedragen wordt. Maak de draagstokken van acaciahout en bekleed ze met goud. Hiermee moet de tafel gedragen worden.
Maak ook de bijbehorende schotels en bekers en de kannen en schalen waarmee drankoffers uitgegoten zullen worden. Je moet ze van zuiver goud maken. Op de tafel, vóór mij, moet je steeds het toonbrood leggen.
Maak een lampenstandaard van zuiver goud. De lampenstandaard moet van gedreven goud zijn en uit één stuk gemaakt worden: de voet, de schacht, de armen, de kelken, de knoppen en de bloesems. De schacht van de lampenstandaard moet zes zijarmen hebben: drie armen aan de ene kant en drie armen aan de andere kant. De armen aan de ene kant moeten elk drie kelken in de vorm van amandelbloemen hebben, met telkens een knop en een bloesem. Ook de armen aan de andere kant moeten elk drie kelken in de vorm van amandelbloemen hebben, met telkens een knop en een bloesem. Zo moeten de zes armen aan de schacht van de lampenstandaard eruitzien. Op de schacht van de lampenstandaard zitten vier kelken in de vorm van amandelbloemen, met telkens een knop en een bloesem. Er moet een knop zitten onder de eerste twee zijarmen aan de schacht, onder de volgende twee armen en ook onder de laatste twee armen. Zo moet gedaan worden met de zes armen aan de schacht. De knoppen, de armen en de hele lampenstandaard moeten uit één stuk zuiver, gedreven goud bestaan. Je moet er zeven lampen voor maken, en als de lampen worden aangestoken, zullen ze schijnen op de ruimte ervóór. Ook de snuiters en de vuurpannen moeten van zuiver goud zijn. De lampenstandaard en de bijbehorende voorwerpen moeten gemaakt worden van een talent zuiver goud. Houd je bij het maken ervan aan het voorbeeld dat je op de berg is getoond.
De tabernakel moet je maken van tien tentkleden van getwijnd fijn linnen, blauw draad, purperen wol en scharlakenrood draad. Er moeten figuren van geborduurde cherubs op aangebracht worden. Alle tentkleden moeten dezelfde afmetingen hebben: elk tentkleed moet 28 el lang en el breed zijn. Maak vijf tentkleden aan elkaar vast, zodat die één reeks vormen, en maak ook de andere vijf tentkleden aan elkaar vast in een reeks. Maak lussen van blauw draad aan de rand van het tentkleed aan het eind van de ene reeks. Doe hetzelfde aan de buitenste rand van de andere reeks waar ze zullen samenkomen. Maak 50 lussen aan het ene tentkleed en 50 lussen aan de rand van het andere tentkleed, zodat de lussen tegenover elkaar zitten op de plek waar de tentkleden samenkomen. Je moet 50 gouden haken maken en de tentkleden met de haken aan elkaar vastmaken, zodat de tabernakel één geheel wordt.
Maak ook kleden van geitenhaar voor de tent die over de tabernakel heen komt. Je moet tentkleden maken. De tentkleden moeten dezelfde afmetingen hebben: elk tentkleed moet 30 el lang en 4 el breed zijn. Maak vijf tentkleden aan elkaar vast en doe hetzelfde met de andere zes tentkleden. Het zesde tentkleed, aan de voorkant van de tent, moet je omslaan. Maak 50 lussen aan de rand van het ene tentkleed, het buitenste in de reeks, en 50 lussen aan de rand van het andere tentkleed, op de plek waar ze samenkomen. Maak 50 koperen haken en steek de haken door de lussen om de tentkleden met elkaar te verbinden, zodat het één geheel wordt. Van het deel van de tentkleden dat overblijft, moet de helft aan de achterkant van de tabernakel overhangen. Aan beide zijkanten blijft in de lengte één el van de kleden over. Laat die gedeelten afhangen om de tabernakel te bedekken.
Maak voor de tent ook een dekkleed van roodgeverfde ramsvellen en daaroverheen een dekkleed van robbenvellen.
Voor de wanden van de tabernakel moet je rechtopstaande paneellijsten van acaciahout maken. Elke paneellijst moet tien el hoog zijn en anderhalve el breed. Voorzie elke paneellijst van twee pinnen die naast elkaar zitten. Zo moet je alle paneellijsten van de tabernakel maken. Maak 20 paneellijsten voor de zuidkant van de tabernakel.
Maak onder die 20 paneellijsten 40 zilveren voetstukken: twee voetstukken waarin de twee pinnen van de eerste paneellijst passen en twee voetstukken waarin de twee pinnen van elke volgende paneellijst passen. Maak ook voor de andere kant van de tabernakel, de noordkant, 20 paneellijsten met de bijbehorende 40 zilveren voetstukken: twee voetstukken onder de eerste paneellijst en twee voetstukken onder elke volgende paneellijst. Voor de achterwand van de tabernakel, aan de westkant, moet je zes paneellijsten maken. Maak ook twee paneellijsten die als hoekstijlen kunnen dienen voor de achterkant van de tabernakel. Ze moeten uit twee delen bestaan die bovenaan bij de eerste ring samenkomen. Zo moeten beide paneellijsten gemaakt worden om de twee hoekstijlen te vormen. Er moeten dus acht paneellijsten zijn met 16 zilveren voetstukken: twee voetstukken onder de eerste paneellijst en twee voetstukken onder elke volgende paneellijst.
Maak stangen van acaciahout: vijf voor de paneellijsten aan de ene kant van de tabernakel, vijf voor de paneellijsten aan de andere kant van de tabernakel en vijf voor de paneellijsten aan de westkant, de achterwand van de tabernakel. De middelste stang moet van de ene naar de andere kant over het midden van de paneellijsten lopen.
Bekleed de paneellijsten met goud en maak als houders voor de stangen ringen van goud. Ook de stangen moet je met goud bekleden. Maak de tabernakel volgens het voorbeeld dat je op de berg is getoond.
Je moet een gordijn maken van blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en getwijnd fijn linnen. Er moeten cherubs op geborduurd worden. Hang het aan vier zuilen van acaciahout die met goud bekleed zijn. De bijbehorende haken moeten van goud zijn en de zuilen moeten op vier zilveren voetstukken staan. Hang het gordijn op onder de haken en breng de ark van de getuigenis daarheen, achter het gordijn. Het gordijn zal voor jullie een scheiding zijn tussen het heilige en het allerheiligste. Leg het deksel op de ark van de getuigenis in het allerheiligste.
Zet de tafel voor het gordijn. De lampenstandaard moet aan de zuidkant van de tabernakel komen, tegenover de tafel, die aan de noordkant moet staan. Maak een afscherming voor de ingang van de tent, geweven van blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en getwijnd fijn linnen. Maak voor de afscherming vijf zuilen van acaciahout en bekleed ze met goud. Voorzie ze van gouden haken en giet er vijf koperen voetstukken voor.
Maak het altaar van acaciahout. Het moet vierkant zijn, vijf el lang en vijf el breed, en het moet drie el hoog zijn. Maak hoorns op de vier hoeken ervan. De hoorns moeten deel uitmaken van het altaar, en je moet het altaar met koper bekleden. Maak bakken voor het wegruimen van de as, en ook scheppen, schalen, vorken en vuurpannen; alle bijbehorende voorwerpen moeten van koper worden gemaakt. Je moet een rooster van koper maken voor het altaar, en aan het rooster moet je vier koperen ringen maken bij de vier hoeken. Plaats het rooster onder de rand van het altaar. Het moet halverwege in het altaar komen. Maak voor het altaar draagstokken van acaciahout en bekleed die met koper. De draagstokken moeten in de ringen worden gestoken, zodat de stokken zich aan beide kanten van het altaar bevinden wanneer het gedragen wordt. Het altaar moet de vorm van een holle kist hebben en moet van planken gemaakt worden. Het moet precies zo worden gemaakt als Hij het je op de berg heeft getoond.
Maak een voorhof rond de tabernakel. Aan de zuidkant van het voorhof moeten over een lengte van 100 el doeken van getwijnd fijn linnen gehangen worden. Er moeten 20 zuilen met 20 koperen voetstukken voor gemaakt worden. De haken en de verbindingen voor de zuilen moeten van zilver zijn. Ook aan de noordkant moeten over een lengte van 100 el doeken gehangen worden, en er moeten 20 zuilen met 20 koperen voetstukken voor gemaakt worden, met zilveren haken en verbindingen voor de zuilen. Aan de westkant van het voorhof moeten over de hele breedte van 50 el doeken gehangen worden, met tien zuilen en tien voetstukken. Aan de oostkant, richting zonsopgang, is het voorhof 50 el breed. Aan de ene kant moeten over een lengte van 15 el doeken gehangen worden, met drie zuilen en drie voetstukken. Ook aan de andere kant moeten over een lengte van 15 el doeken gehangen worden, met drie zuilen en drie voetstukken.
De ingang van het voorhof moet een afscherming hebben van 20 el lang, geweven van blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en getwijnd fijn linnen, met vier zuilen en vier bijbehorende voetstukken. Alle zuilen rond het voorhof moeten zilveren verbindingsstukken en zilveren haken hebben, maar de voetstukken moeten van koper zijn. De omheining van het voorhof moet 100 el lang, 50 el breed en 5 el hoog zijn, gemaakt van getwijnd fijn linnen, en de bijbehorende voetstukken moeten van koper zijn. Al het gereedschap en alle voorwerpen die bij de dienst van de tabernakel gebruikt worden, en ook alle tentpinnen en alle pinnen van het voorhof moeten van koper zijn.
Geef de Israëlieten opdracht om voor de verlichting zuivere olijfolie bij je te brengen, om de lampen altijd te laten branden. In de tent van samenkomst, buiten het gordijn dat voor de getuigenis hangt, moeten Aäron en zijn zonen ervoor zorgen dat de lampen van de avond tot de morgen blijven branden vóór Jehovah. Het is een blijvend voorschrift voor de Israëlieten, waar ze zich van generatie op generatie aan moeten houden.
Laat van de Israëlieten je broer Aäron bij je komen, samen met zijn zonen, zodat hij mij als priester kan dienen: Aäron, samen met Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar, de zonen van Aäron. Maak voor je broer Aäron heilige kleding, prachtige kleding die hem aanzien geeft. 3 Spreek met iedereen die vaardigheden heeft, degenen die ik de geest van wijsheid gegeven heb. Zij moeten Aärons kleding maken voor zijn heiliging, zodat hij mij als priester kan dienen.
4 Ze moeten de volgende kledingstukken maken: een borsttas, een efod, een mouwloze mantel, een geruit gewaad, een tulband en een sjerp. Ze moeten de heilige kleding maken voor je broer Aäron en zijn zonen, zodat hij mij als priester kan dienen. Hiervoor moeten de bekwame werkers het goud, het blauwe draad, de purperen wol, het scharlakenrode draad en het fijne linnen gebruiken.
De efod moeten ze maken van goud, blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en getwijnd fijn linnen, met borduurwerk. De efod moet twee schouderstukken hebben die aan de beide uiteinden aan de bovenkant met elkaar worden verbonden. De geweven gordel, die aan de efod bevestigd wordt om hem goed op zijn plek te houden, moet van dezelfde materialen worden gemaakt: goud, blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en getwijnd fijn linnen.
Neem twee onyxstenen en graveer daarin de namen van de zonen van Israël, zes namen in de ene steen en de overige zes namen in de andere steen, op volgorde van hun geboorte. Een steensnijder moet de namen van de zonen van Israël in de twee stenen graveren zoals bij een zegel. Daarna moet je de stenen in gouden zettingen laten vatten. Je moet de twee stenen op de schouderstukken van de efod bevestigen als gedenkstenen voor de zonen van Israël, en Aäron moet hun namen vóór Jehovah als een herinnering op zijn beide schouderstukken dragen. Maak zettingen van goud en twee kettinkjes van zuiver goud, in de vorm van een gevlochten koord, en bevestig de gevlochten kettinkjes aan de zettingen.
Laat een borduurder de borsttas van de rechtspraak maken. Die moet net als de efod gemaakt worden van goud, blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en getwijnd fijn linnen. Als de borsttas dubbelgevouwen is, moet hij vierkant zijn, een span lang en een span breed. Zet er vier rijen stenen op. De eerste rij: robijn, topaas en smaragd. De tweede rij: turkoois, saffier en jaspis. De derde rij: lesjem, agaat en amethist. De vierde rij: chrysoliet, onyx en jade. Ze moeten in gouden zettingen gevat worden. De stenen komen overeen met de namen van de 12 zonen van Israël. Elke steen moet gegraveerd worden zoals een zegel, waarbij elke naam een van de 12 stammen vertegenwoordigt.
Maak aan de borsttas gevlochten kettinkjes, als koorden van zuiver goud. Je moet twee gouden ringen voor de borsttas maken en die aan de beide hoeken van de borsttas bevestigen. Steek de twee gouden koorden door de twee ringen aan de hoeken van de borsttas. Haal de beide uiteinden van de twee koorden door de twee zettingen en bevestig ze aan de schouderstukken van de efod, aan de voorkant. Maak twee gouden ringen en bevestig die aan de beide hoeken op de binnenrand van de borsttas, aan de kant van de efod. Maak nog twee gouden ringen aan de voorkant van de efod, onder de twee schouderstukken, vlak bij de verbinding, boven de geweven gordel van de efod. De borsttas moet op zijn plek gehouden worden met een blauw koord dat de ringen van de borsttas verbindt met de ringen van de efod. Zo blijft de borsttas op zijn plek op de efod, boven de geweven gordel.
Aäron moet de namen van de zonen van Israël op de borsttas van de rechtspraak op zijn hart dragen wanneer hij het heilige binnengaat, als een constante herinnering in aanwezigheid van Jehovah. Je moet de urim en de tummim in de borsttas van de rechtspraak leggen, en ze moeten op Aärons hart zijn wanneer hij voor Jehovah verschijnt. Aäron moet dit middel om recht te spreken over de Israëlieten altijd op zijn hart dragen in Jehovah’s aanwezigheid.
De mouwloze mantel voor onder de efod moet je helemaal van blauw draad maken. In het midden moet een halsopening zijn. De wever moet rondom de opening een rand weven zoals die van een borstpantser, om inscheuren te voorkomen. Op de hele zoom moet je granaatappels aanbrengen van blauw draad, purperen wol en scharlakenrood draad, met gouden belletjes ertussen. Je moet een gouden belletje afwisselen met een granaatappel, om en om, op de hele zoom van de mantel. Aäron moet de mantel dragen als hij dienst doet, en het geluid ervan moet gehoord worden wanneer hij het heiligdom binnengaat om voor Jehovah te verschijnen en wanneer hij naar buiten komt, zodat hij niet sterft.
Je moet een blinkende plaat van zuiver goud maken en daarin, zoals bij een zegel, graveren: “Heiligheid behoort Jehovah toe.” Maak de plaat met een blauw koord aan de tulband vast, en zorg dat die op de voorkant van de tulband blijft zitten. De plaat moet op Aärons voorhoofd komen, en Aäron moet de verantwoordelijkheid dragen als iemand zondigt tegen de heilige dingen, die de Israëlieten hebben opgedragen door ze als een heilig offer aan te bieden. De plaat moet altijd op zijn voorhoofd blijven, zodat ze Jehovah’s goedkeuring kunnen krijgen.
Je moet het geruite gewaad weven van fijn linnen. Maak ook een tulband van fijn linnen en een geweven sjerp.
En maak voor Aärons zonen prachtige gewaden, sjerpen en hoofddeksels, die hun aanzien geven. Laat je broer Aäron en zijn zonen die kleding aantrekken, en je moet hen zalven, installeren en heiligen, en ze zullen mij als priester dienen. Maak ook korte broeken van linnen voor ze om hun naaktheid te bedekken. De broeken moeten van de heupen tot op de dijen reiken. Aäron en zijn zonen moeten die dragen als ze de tent van samenkomst binnengaan of als ze bij het altaar komen om in de heilige plaats dienst te doen. Anders zullen ze schuld op zich laden en sterven. Het is een blijvend voorschrift voor hem en zijn nageslacht.
Doe het volgende om hen te heiligen, zodat ze mij als priester kunnen dienen. Neem een jonge stier en twee rammen zonder gebreken. Maak van tarwebloem ongezuurd brood, ongezuurde ringvormige broden, met olie bereid, en ongezuurde platte koeken, met olie bestreken, en leg die in een mand. Bied ze in de mand aan, samen met de stier en de twee rammen.
Je moet Aäron en zijn zonen naar de ingang van de tent van samenkomst laten komen en hen met water wassen. Neem vervolgens de kleding en trek Aäron het gewaad, de mouwloze mantel voor onder de efod, de efod en de borsttas aan, en bind de geweven gordel van de efod stevig om zijn middel. Zet de tulband op zijn hoofd en bevestig het heilige teken van opdracht aan de tulband. Neem dan de zalfolie en giet die over zijn hoofd uit om hem te zalven.
Laat vervolgens zijn zonen naar voren komen en trek ze de gewaden aan. Bind ze de sjerpen om, zowel Aäron als zijn zonen, en zet ze het hoofddeksel op. Het priesterschap zal van hen worden; het is een blijvend voorschrift. Zo moet je Aäron en zijn zonen installeren om als priester te dienen.
Breng daarna de stier vóór de tent van samenkomst en laat Aäron en zijn zonen hun handen op de kop van de stier leggen. Slacht de stier vóór Jehovah, bij de ingang van de tent van samenkomst. Doe wat bloed van de stier op je vinger en strijk het op de hoorns van het altaar. Giet de rest van het bloed uit aan de voet van het altaar. Neem al het vet dat de ingewanden bedekt, het aanhangsel van de lever en de beide nieren met het vet eraan, en verbrand dat zodat het op het altaar in rook opgaat. Maar het vlees, de huid en de darminhoud van de stier moet je buiten het kamp verbranden. Het is een zondeoffer.
Neem vervolgens een van de rammen en laat Aäron en zijn zonen hun handen op de kop van de ram leggen. Slacht de ram, neem zijn bloed en besprenkel alle kanten van het altaar ermee. Snijd de ram in stukken, was de ingewanden en de schenkels en leg de stukken bij elkaar, samen met de kop. Je moet de hele ram verbranden, zodat die op het altaar in rook opgaat. Het is een brandoffer voor Jehovah, waarvan de geur aangenaam is voor hem. Het is een vuuroffer voor Jehovah.
Neem dan de andere ram en laat Aäron en zijn zonen hun handen op de kop van de ram leggen. Slacht de ram, neem wat van zijn bloed en doe dat op de rechteroorlel van Aäron, op de rechteroorlel van zijn zonen, op de duim van hun rechterhand en op de grote teen van hun rechtervoet. Besprenkel alle kanten van het altaar met het bloed. Neem daarna wat van het bloed dat op het altaar is en wat van de zalfolie, en spat dat op Aäron en zijn kleding en op zijn zonen en hun kleding, zodat hij en zijn kleding en zijn zonen en hun kleding heilig zijn.
Neem vervolgens het vet van de ram, de vetstaart, het vet dat de ingewanden bedekt, het aanhangsel van de lever, de beide nieren met het vet eraan en de rechterpoot, want het is een installatieram. Neem ook een rond brood, een ringvormig brood dat met olie bereid is en een platte koek uit de mand met ongezuurd brood die vóór Jehovah staat. Leg dat alles op de handen van Aäron en van zijn zonen en beweeg het heen en weer als een beweegoffer vóór Jehovah. Neem het daarna uit hun handen en verbrand het op het altaar, boven op het brandoffer, als een vuuroffer voor Jehovah, waarvan Jehovah de geur aangenaam vindt.
Neem dan het borststuk van de installatieram, die voor Aäron wordt geofferd, en beweeg het heen en weer als een beweegoffer vóór Jehovah. Dat wordt jouw deel. Heilig het borststuk van het beweegoffer en de poot van het heilige deel dat bewogen is en dat genomen is van de installatieram, van wat voor Aäron en zijn zonen geofferd is. Het wordt van Aäron en zijn zonen op basis van een blijvend voorschrift waar de Israëlieten zich aan moeten houden, want het is een heilig deel, en het zal een heilig deel worden dat de Israëlieten moeten geven. Van hun vredeoffers is het hun heilige deel voor Jehovah.
De heilige kleding van Aäron zal door zijn zonen na hem gedragen worden wanneer ze als priester gezalfd en geïnstalleerd worden. De zoon die hem als priester opvolgt en die de tent van samenkomst binnengaat om dienst te doen in de heilige plaats, moet de kleding zeven dagen dragen.
Neem de installatieram en kook het vlees ervan op een heilige plaats. Aäron en zijn zonen moeten het vlees van de ram en het brood uit de mand bij de ingang van de tent van samenkomst eten. Ze moeten de dingen eten waarmee verzoening gedaan is om hen als priester te installeren en hen te heiligen. Maar een onbevoegde mag er niet van eten, want het zijn heilige dingen. Als er de volgende ochtend nog wat vlees van het installatieoffer of wat brood over is, dan moet je dat verbranden. Het mag niet gegeten worden, want het is heilig.
Zo moet je met Aäron en zijn zonen doen, precies zoals ik je heb opgedragen. Hun installatie als priester moet zeven dagen duren. Offer dagelijks de stier voor het zondeoffer als verzoening, reinig het altaar van zonde door er verzoening voor te doen en zalf het altaar om het te heiligen. Zeven dagen lang moet je verzoening voor het altaar doen, en je moet het heiligen zodat het een allerheiligst altaar wordt. Iedereen die het altaar aanraakt, moet heilig zijn.
Offer elke dag weer het volgende op het altaar: twee eenjarige rammen. Offer de ene jonge ram ’s morgens en de andere in de avondschemering. Voor de eerste jonge ram moet er een tiende efa meelbloem bij gedaan worden, vermengd met een kwart hin olie, en ook een drankoffer van een kwart hin wijn. Offer de tweede jonge ram in de avondschemering, met hetzelfde graanoffer en drankoffer als ’s morgens. Draag dat aan Jehovah op als een vuuroffer waarvan de geur aangenaam is voor hem. Het is een vast brandoffer dat in al jullie generaties vóór Jehovah gebracht moet worden bij de ingang van de tent van samenkomst, waar ik aan jullie zal verschijnen om met jullie te spreken.
Ik zal daar aan de Israëlieten verschijnen, en die plaats zal door mijn glorie geheiligd worden. Ik zal de tent van samenkomst en het altaar heiligen, en ik zal Aäron en zijn zonen heiligen, zodat ze mij als priester kunnen dienen. Ik zal bij het volk Israël wonen, en ik zal hun God zijn. Dan zullen ze weten dat ik Jehovah, hun God, ben, die hen uit Egypte heeft geleid om bij hen te wonen. Ik ben Jehovah, hun God.
Maak een altaar voor het branden van wierook. Je moet het van acaciahout maken. Het moet vierkant zijn, één el lang en één el breed, en het moet twee el hoog zijn. De hoorns moeten er één geheel mee vormen. Bekleed het altaar met zuiver goud: de bovenkant, alle zijkanten en de hoorns. Maak er ook een gouden lijst omheen. Maak aan weerskanten onder de lijst twee gouden ringen, als houders voor de stokken waarmee het altaar gedragen wordt. Maak de draagstokken van acaciahout en bekleed ze met goud. Zet het altaar voor het gordijn waarachter de ark van de getuigenis staat, voor het deksel dat de getuigenis bedekt, waar ik aan je zal verschijnen.
Aäron moet elke morgen geurige wierook op het altaar branden als hij de lampen in orde brengt. Ook als Aäron in de avondschemering de lampen aansteekt, moet hij wierook branden. Het is een vast reukoffer vóór Jehovah dat alle generaties na jullie moeten brengen. Jullie mogen op het altaar alleen de voorgeschreven wierook offeren en geen brandoffers of graanoffers, en jullie mogen er ook geen drankoffers op uitgieten. Aäron moet eenmaal per jaar verzoening doen voor het altaar door wat bloed van het zondeoffer van de verzoening op de hoorns ervan te doen. Dat moet in alle generaties na jullie gebeuren. Het is allerheiligst voor Jehovah.’
Vervolgens zei Jehovah tegen Mozes: ‘Als je onder de zonen van Israël een telling houdt, moet elk van hen tijdens de telling een losprijs voor zijn leven aan Jehovah geven, zodat ze niet door een plaag worden getroffen als ze worden geregistreerd. Iedereen die geregistreerd wordt, moet het volgende geven: een halve sikkel volgens de standaardsikkel van de heilige plaats. (Een sikkel komt overeen met 20 gera.) Een halve sikkel is de bijdrage voor Jehovah. Iedereen van 20 jaar en ouder die wordt geregistreerd, moet de bijdrage voor Jehovah geven. De rijke mag niet meer geven dan de halve sikkel als bijdrage voor Jehovah om verzoening te doen voor zijn leven, en de arme mag niet minder geven. Het zilvergeld voor de verzoening dat de Israëlieten geven, moet je bestemmen voor de dienst van de tent van samenkomst, als een herinnering in Jehovah’s aanwezigheid voor de Israëlieten, om verzoening te doen voor hun leven.’
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Maak een koperen wasbekken met onderstel, zet het tussen de tent van samenkomst en het altaar, en doe er water in. Aäron en zijn zonen moeten daar hun handen en voeten wassen. Als ze de tent van samenkomst binnengaan of bij het altaar komen om dienst te doen en vuuroffers in rook te laten opgaan voor Jehovah, moeten ze zich met water wassen zodat ze niet sterven. Ze moeten hun handen en voeten wassen, zodat ze niet sterven. Dat is een blijvend voorschrift voor hen, voor Aäron en zijn nakomelingen, van generatie op generatie.’
Ook zei Jehovah tegen Mozes: ‘Neem nu de beste specerijen: 500 eenheden gestolde mirre, half zo veel — 250 eenheden — zoete kaneel, 250 eenheden zoete kalmoes en 500 eenheden kassie, gewogen volgens de standaardsikkel van de heilige plaats, samen met een hin olijfolie. Maak daarvan een heilige zalfolie; die moet vakkundig bereid worden. Het moet een heilige zalfolie zijn.
Zalf daarmee de tent van samenkomst en de ark van de getuigenis, en ook de tafel en alle bijbehorende voorwerpen, de lampenstandaard en de bijbehorende voorwerpen, het reukofferaltaar, het brandofferaltaar en alle bijbehorende voorwerpen, en het bekken met onderstel. Je moet ze heiligen, zodat ze allerheiligst worden. Iedereen die ze aanraakt, moet heilig zijn. Zalf Aäron en zijn zonen, en heilig ze om mij als priester te dienen.
Zeg tegen de Israëlieten: “Dit moet een heilige zalfolie voor mij blijven van generatie op generatie. De olie mag niet worden aangebracht op iemands lichaam, en jullie mogen niets maken met een vergelijkbare samenstelling. Het is iets heiligs. Het moet iets heiligs voor jullie blijven. Als iemand een vergelijkbare zalf maakt of er iets van gebruikt voor een onbevoegde, moet hij uit zijn volk worden verwijderd.”’
Vervolgens zei Jehovah tegen Mozes: ‘Neem een gelijke hoeveelheid van de volgende geurige stoffen: stacte, oniche, geurig galbanum en zuivere geurige hars. Maak hiervan wierook. Het specerijenmengsel moet vakkundig bereid worden en het moet gezouten, zuiver en heilig zijn. Je moet een deel ervan tot fijn poeder stampen en iets ervan vóór de getuigenis leggen in de tent van samenkomst, waar ik aan je zal verschijnen. Het moet allerheiligst voor jullie zijn. Jullie mogen wierook met deze samenstelling niet voor eigen gebruik maken. Bezie het als iets heiligs voor Jehovah. Wie iets vergelijkbaars maakt om van de geur te genieten, moet uit zijn volk worden verwijderd.’
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Ik heb Bezaleël uitgekozen, de zoon van Uri, de zoon van Hur, uit de stam Juda. Ik zal hem vervullen met de geest van God en hem wijsheid, verstand en vakkennis op allerlei gebied geven om ontwerpen te maken, om met goud, zilver en koper te werken, om stenen te snijden en te zetten, en om hout te bewerken. Verder heb ik Oholiab, de zoon van Ahisamach, uit de stam Dan, aangesteld om hem te helpen. Ik leg wijsheid in het hart van iedereen die vaardigheden heeft, zodat ze alles kunnen maken wat ik je heb opgedragen: de tent van samenkomst, de ark van de getuigenis en het deksel dat erop ligt, de hele uitrusting van de tent, de tafel met de bijbehorende voorwerpen, de lampenstandaard van zuiver goud met alle bijbehorende voorwerpen, het reukofferaltaar, het brandofferaltaar met alle bijbehorende voorwerpen, het bekken met onderstel, de fijn geweven kleding, de heilige kleding voor de priester Aäron, de priesterkleding voor zijn zonen, de zalfolie en de geurige wierook voor het heiligdom. Ze zullen alles doen wat ik je heb opgedragen.’
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Let er vooral op dat jullie mijn sabbatten onderhouden, want het is van generatie op generatie een teken tussen mij en jullie, zodat jullie weten dat ik, Jehovah, het ben die jullie heiligt. Jullie moeten de sabbat onderhouden, want die is heilig voor jullie. Wie de sabbat ontheiligt, moet gedood worden. Als iemand op die dag werk doet, moet die persoon uit het midden van zijn volk worden verwijderd. Zes dagen mag er gewerkt worden, maar op de zevende dag is het sabbat, een dag van volledige rust. Die dag is heilig voor Jehovah. Iedereen die op de sabbat werk doet, moet ter dood worden gebracht. De Israëlieten moeten de sabbat onderhouden; dat moeten ze in elke generatie doen. Het is een blijvend verbond. Het is een blijvend teken tussen mij en het volk Israël, want in zes dagen heeft Jehovah de hemel en de aarde gemaakt, en op de zevende dag hield hij op met werken en nam hij rust.”’
Nadat hij dat op de berg Sinaï tegen Mozes had gezegd, gaf hij hem de twee platen van de getuigenis, stenen platen, beschreven door Gods vinger.
Toen het volk merkte dat Mozes lang op de berg bleef en maar niet terugkwam, verzamelden ze zich rond Aäron. Ze zeiden tegen hem: ‘Maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan, want we weten niet wat er gebeurd is met die Mozes, de man die ons uit Egypte heeft geleid.’ Aäron zei tegen ze: ‘Neem de gouden oorringen die jullie vrouwen, jullie zonen en jullie dochters in hun oren hebben en breng die bij mij.’ Hierop deden ze allemaal hun gouden oorringen af en brachten die naar Aäron. Hij nam het goud van hen aan, vormde het met een graveerijzer en maakte er een beeld van een kalf van. Daarop zeiden ze: ‘O Israël, dit is jullie God, die jullie uit Egypte heeft geleid.’
Toen Aäron dat zag, bouwde hij vóór het beeld een altaar. ‘Morgen is er een feest voor Jehovah’, riep hij. De volgende dag stonden ze vroeg op, en ze gingen brandoffers brengen en vredeoffers aanbieden. Daarna ging het volk zitten om te eten en te drinken. Toen stonden ze op om plezier te maken.
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Ga naar beneden, want jouw volk, dat je uit Egypte hebt geleid, gedraagt zich verdorven. Nu al zijn ze afgeweken van de weg die ik hun gezegd heb te gaan. Ze hebben een beeld gemaakt van een kalf. Ze blijven zich voor het beeld neerbuigen, er slachtoffers aan brengen en zeggen: “O Israël, dit is jullie God, die jullie uit Egypte heeft geleid.”’ Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Ik heb gezien dat dit een koppig volk is. Laat me mijn gang gaan, dan zal ik ze in mijn brandende woede uitroeien. En uit jou zal ik een groot volk laten voortkomen.’
Maar Mozes probeerde Jehovah, zijn God, milder te stemmen en zei: ‘Jehovah, waarom zou u uw brandende woede richten op uw volk nadat u ze met grote kracht en met een sterke hand uit Egypte hebt geleid? Dan zullen de Egyptenaren zeggen: “Hij heeft ze met kwade bedoelingen bevrijd. Hij wilde ze in de bergen doden en ze van de aardbodem wegvagen.” Laat uw brandende woede varen en zie ervan af dit onheil over uw volk te brengen. Denk aan uw dienaren Abraham, Isaäk en Israël, aan wie u bij uzelf gezworen hebt: “Ik zal jullie nageslacht zo talrijk maken als de sterren aan de hemel, en aan jullie nageslacht zal ik dit hele land geven dat ik heb aangewezen, zodat ze het kunnen innemen als een blijvend bezit.”’
Toen zag Jehovah ervan af het onheil over zijn volk te brengen dat hij had aangekondigd.
Mozes draaide zich om en ging de berg af met de twee platen van de getuigenis in zijn handen. Die waren aan beide kanten beschreven, aan de voorkant en aan de achterkant. De platen waren Gods eigen werk, en het schrift dat erin gegrift was, was Gods eigen schrift. Toen Jozua het geschreeuw van het volk hoorde, zei hij tegen Mozes: ‘Het klinkt alsof er oorlog is in het kamp.’ Maar Mozes zei:
‘Het klinkt niet als het gezang bij een overwinning, het klinkt niet als het gejammer bij een nederlaag.
Ik hoor een ander soort gezang.’
Toen Mozes in de buurt van het kamp kwam en het kalf en het gedans zag, werd hij razend. Hij smeet de platen aan de voet van de berg aan stukken. Hij greep het kalf dat ze hadden gemaakt, verbrandde het en verpulverde het. Daarna strooide hij de as uit op het water en gaf de Israëlieten opdracht ervan te drinken. Mozes zei tegen Aäron: ‘Wat heeft dit volk je aangedaan dat je ze zo’n grote zonde hebt laten begaan?’ Aäron antwoordde: ‘Wees niet boos, mijn heer. Je weet toch dat het volk geneigd is slechte dingen te doen. Ze zeiden tegen me: “Maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan, want we weten niet wat er gebeurd is met die Mozes, de man die ons uit Egypte heeft geleid.” Daarom zei ik: “Wie goud heeft, moet het afdoen en het aan mij geven.” Toen gooide ik het in het vuur en dit kalf kwam eruit.’
Mozes besefte dat het volk losgeslagen was omdat Aäron ze hun gang had laten gaan, en dat ze zichzelf te schande maakten tegenover hun vijanden. Mozes ging bij de ingang van het kamp staan en zei: ‘Wie staat aan Jehovah’s kant? Die moet bij mij komen!’ Toen verzamelden alle Levieten zich om hem heen. Hij zei tegen ze: ‘Dit heeft Jehovah, de God van Israël, gezegd: “Jullie moeten allemaal je zwaard omdoen. Ga het hele kamp door, van ingang tot ingang, en dood zelfs je broer, je buurman of je vriend.”’ De Levieten deden wat Mozes had gezegd, en ze doodden die dag ongeveer 3000 man. Toen zei Mozes: ‘Jullie moeten je vandaag voor Jehovah afzonderen, want jullie hebben allemaal gestreden tegen je eigen zoon en je eigen broer. Vandaag zal hij jullie zegenen.’
Meteen de volgende dag zei Mozes tegen het volk: ‘Jullie hebben een heel grote zonde begaan. Ik ga nu de berg op naar Jehovah om te zien of ik jullie van je zonde kan vrijpleiten.’ Mozes ging dus terug naar Jehovah en zei: ‘Dit volk heeft een grote zonde begaan. Ze hebben voor zichzelf een god van goud gemaakt! Maar als u het wilt, vergeef dan hun zonde. Zo niet, schrap me dan alstublieft uit het boek dat u geschreven hebt.’ Jehovah antwoordde Mozes: ‘Alleen wie tegen mij gezondigd heeft, zal ik uit mijn boek schrappen. Ga nu op weg en leid het volk naar de plaats waarover ik met je gesproken heb. Mijn (hemelse) boodschapper zal voor je uit gaan, en op de dag dat ik ze ter verantwoording roep, zal ik ze voor hun zonde straffen.’ Toen strafte Jehovah het volk met een plaag omdat ze het kalf hadden gemaakt, dat Aäron had gemaakt.
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Vertrek van hier met het volk dat je uit Egypte hebt geleid. Ga naar het land dat ik aan Abraham, Isaäk en Jakob beloofd heb met deze eed: “Aan jouw nageslacht zal ik het geven.” Ik zal een (hemelse) boodschapper voor je uit sturen en ik zal de Kanaänieten, de Amorieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten verdrijven. Ga naar een land dat overvloeit van melk en honing. Maar ik zal niet met jullie meetrekken, want jullie zijn een koppig volk en ik zou jullie onderweg kunnen uitroeien.’
Toen het volk dat slechte bericht hoorde, gingen ze rouwen. Geen van hen deed sieraden om. Jehovah zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Jullie zijn een koppig volk. In één ogenblik zou ik door jullie midden kunnen gaan en jullie kunnen uitroeien. Ik zal erover nadenken wat ik met jullie ga doen. Draag ondertussen geen sieraden.”’ Vanaf die gebeurtenis bij de berg Horeb droegen de Israëlieten hun sieraden niet meer.
Mozes nam zijn tent en sloeg die een eind buiten het kamp op, en hij noemde het een tent van samenkomst. Iedereen die Jehovah wilde raadplegen, ging naar de tent van samenkomst, die zich buiten het kamp bevond. Telkens als Mozes op weg ging naar de tent, stond iedereen op en ging bij de ingang van zijn eigen tent staan, en ze staarden Mozes na totdat hij de tent was binnengegaan. Als Mozes dan de tent binnenging, daalde de wolkkolom neer en bleef bij de ingang van de tent staan terwijl God met Mozes sprak. Als het volk de wolkkolom bij de ingang van de tent zag staan, bogen ze zich allemaal neer bij de ingang van hun eigen tent. Jehovah sprak persoonlijk met Mozes, zoals een mens met een ander mens spreekt. En als Mozes terugging naar het kamp, ging Jozua, de zoon van Nun, zijn dienaar en helper, niet uit de tent weg.
Mozes zei tegen Jehovah: ‘U zegt tegen mij: “Laat dit volk verder trekken”, maar u hebt me niet laten weten wie u met me mee zult sturen. Bovendien hebt u gezegd: “Ik ken je bij naam en je hebt gunst gevonden in mijn ogen.” Als ik inderdaad gunst heb gevonden in uw ogen, maak me dan alstublieft uw wegen bekend, zodat ik u leer kennen en in uw gunst blijf. En bedenk toch dat dit volk _uw volk is.’ Daarop zei hij: ‘Ikzelf zal met je meegaan en ik zal je rust geven.’ Mozes antwoordde: ‘Als u niet zelf meegaat, laat ons dan niet hiervandaan vertrekken. Hoe zullen de mensen anders weten dat ik en uw volk uw gunst hebben? Dat kan alleen als u met ons meegaat, zodat duidelijk is dat ik en uw volk verschillen van alle andere volken op aarde.’
Jehovah zei tegen Mozes: ‘Ook dit verzoek van je zal ik inwilligen, omdat je gunst hebt gevonden in mijn ogen en ik je bij naam ken.’ Hierop zei hij: ‘Laat me alstublieft uw glorie zien.’ Maar hij zei: ‘Ik zal al mijn goedheid voor je langs laten gaan, en ik zal de naam van Jehovah in jouw aanwezigheid uitroepen. Ik zal gunst tonen aan wie ik wil en ik zal barmhartig zijn voor wie ik wil.’ Maar hij voegde eraan toe: ‘Mijn gezicht kun je niet zien, want geen mens kan mij zien en in leven blijven.’
Jehovah zei verder: ‘Hier is een plek dicht bij mij. Ga op de rots staan. Als mijn glorie voor je langs gaat, zal ik je in een rotskloof zetten, en ik zal mijn hand beschermend voor je houden totdat ik voorbij ben gegaan. Daarna zal ik mijn hand weghalen, en dan zul je me van achteren zien. Maar mijn gezicht kun je niet zien.’
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Hak twee stenen platen uit, gelijk aan de eerste. Ik zal op de platen de woorden schrijven die ook op de eerste platen stonden, die je stukgegooid hebt. Zorg dat je morgenvroeg klaar bent, want ’s morgens moet je de berg Sinaï op gaan en daar op de top van de berg vóór mij gaan staan. Er mag niemand met je mee naar boven gaan, en op de hele berg mag verder niemand te zien zijn. Er mogen zelfs geen schapen, geiten of runderen vóór de berg grazen.’
Mozes hakte dus twee stenen platen uit, gelijk aan de eerste. Hij stond ’s morgens vroeg op en ging de berg Sinaï op, zoals Jehovah hem had opgedragen. De twee stenen platen nam hij mee. Toen daalde Jehovah neer in de wolk. Hij kwam daar bij Mozes staan en riep de naam Jehovah uit. Jehovah ging voor hem langs en riep: ‘Jehovah, Jehovah, een God die barmhartig en meelevend is, die niet snel kwaad wordt en die vol loyale liefde en waarheid is, die loyale liefde toont voor duizenden en die fouten, overtredingen en zonden vergeeft. Maar hij laat schuldigen beslist niet ongestraft en hij laat zonen en kleinzonen, en ook de derde en de vierde generatie, boeten voor de overtredingen van vaders.’
Onmiddellijk viel Mozes op zijn knieën en boog diep. Hij zei: ‘Jehovah, als ik gunst heb gevonden in uw ogen, trek dan alstublieft met ons mee, Jehovah, ook al zijn we een koppig volk. Vergeef ons onze overtredingen en zonden, en aanvaard ons als uw eigen bezit.’ Hij antwoordde: ‘Ik maak een verbond: Ik zal voor de ogen van je hele volk bijzondere dingen doen die nergens op aarde en onder geen enkel volk zijn gedaan. En alle mensen die om je heen wonen, zullen het werk van Jehovah zien, want wat ik voor je doe, is ontzagwekkend.
Houd je aan wat ik je vandaag opdraag. Ik zal de Amorieten, de Kanaänieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten voor jullie verdrijven. Let erop dat je geen verbond maakt met de bewoners van het land waar je naartoe gaat, want anders zou dat een valstrik voor jullie kunnen zijn. Jullie moeten in plaats daarvan hun altaren afbreken, hun heilige zuilen verbrijzelen en hun heilige palen omhakken. Je mag je niet voor een andere god neerbuigen, want van Jehovah is bekend dat hij volledige toewijding eist. Ja, hij is een God die volledige toewijding eist. Let erop dat je geen verbond maakt met de bewoners van het land, want als ze hun goden vereren en slachtoffers aan hun goden brengen, zal iemand je uitnodigen en zul je van zijn slachtoffer eten. En dan zul je je zonen laten trouwen met hun dochters, en hun dochters zullen hun goden vereren en zullen ervoor zorgen dat je zonen ontrouw worden door hun goden ook te gaan vereren.
Je mag geen goden van gegoten metaal maken.
Je moet het Feest van het Ongezuurde Brood vieren. Eet ongezuurd brood, zoals ik je heb opgedragen. Doe dat zeven dagen lang op de vastgestelde tijd in de maand abib, want in de maand abib zijn jullie uit Egypte vertrokken.
Elke mannelijke eerstgeborene is van mij, ook die van je vee, of het nu om een rund of een schaap gaat. Het eerstgeboren jong van een ezel moet je loskopen met een schaap. Als je hem niet loskoopt, moet je zijn nek breken. Ook elke eerstgeboren zoon moet je loskopen. Niemand mag met lege handen voor mij verschijnen.
Zes dagen heb je om te werken, maar op de zevende dag moet je rust houden. Zelfs als het de tijd is om te ploegen of te oogsten, moet je rust houden.
Vier het Wekenfeest met de eerste opbrengst van de tarweoogst, en vier het Inzamelingsfeest bij de jaarwisseling.
Drie keer per jaar moeten alle mannen onder jullie voor de ware Heer, Jehovah, de God van Israël, verschijnen. Ik zal de volken voor jullie verdrijven en ik zal jullie een uitgestrekt gebied geven. En niemand zal jullie land in bezit proberen te nemen terwijl jullie drie keer per jaar op reis zijn om voor Jehovah, jullie God, te verschijnen.
Je mag het bloed van mijn slachtoffer niet offeren samen met iets wat gezuurd is. En het slachtoffer van het paschafeest mag niet tot de volgende morgen bewaard worden.
Het beste van de eerste opbrengst van je land moet je naar het huis van Jehovah, je God, brengen.
Je mag een geitenbokje niet in de melk van zijn moeder koken.’
Jehovah zei verder tegen Mozes: ‘Schrijf deze woorden op, want in overeenstemming met deze woorden maak ik een verbond met jou en met Israël.’ Hij bleef daar 40 dagen en 40 nachten bij Jehovah, zonder dat hij brood at of water dronk. Toen schreef Hij op de platen de woorden van het verbond, de tien geboden.
Daarna daalde Mozes de berg Sinaï af, met de twee platen van de getuigenis in zijn handen. Toen Mozes van de berg af kwam, wist hij niet dat zijn gezicht een stralende glans had doordat hij met God had gesproken. Toen Aäron en de andere Israëlieten Mozes zagen, viel het ze op dat zijn gezicht een stralende glans had, en ze durfden niet bij hem te komen.
Maar Mozes riep hen bij zich. Aäron en alle hoofden van de gemeenschap kwamen bij hem, en Mozes sprak met hen. Daarna kwamen ook de andere Israëlieten bij hem, en hij vertelde hun alle geboden die Jehovah hem op de berg Sinaï gegeven had. Als Mozes ophield met hen te spreken, bedekte hij zijn gezicht steeds met een sluier. Maar steeds als Mozes naar binnen ging om voor Jehovah te verschijnen en met hem te spreken, deed hij de sluier af totdat hij weer naar buiten ging om de Israëlieten te vertellen welke geboden hij ontvangen had. De Israëlieten zagen dat Mozes’ gezicht een stralende glans had. Vervolgens bedekte Mozes zijn gezicht weer met de sluier totdat hij naar binnen ging om met God te spreken.
Later riep Mozes de hele gemeenschap van Israël bij elkaar en zei tegen ze: ‘Dit zijn de dingen die Jehovah geboden heeft te doen: Zes dagen mag er gewerkt worden, maar de zevende dag moet heilig voor jullie worden. Dan is het sabbat, een dag van volledige rust, bestemd voor Jehovah. Iedereen die op die dag werk doet, zal ter dood worden gebracht. Jullie mogen op de sabbat geen vuur aansteken op de plek waar je woont.’
Toen zei Mozes tegen de hele gemeenschap van Israël: ‘Dit heeft Jehovah geboden: “Haal onder het volk een bijdrage voor Jehovah op. Laat iedereen die een bereidwillig hart heeft een bijdrage voor Jehovah geven: goud, zilver, koper, blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad, fijn linnen, geitenhaar, roodgeverfde ramsvellen, robbenvellen, acaciahout, lampolie, balsem voor de zalfolie en voor de geurige wierook, en onyxstenen en andere stenen om de efod en de borsttas mee in te zetten.
Laat iedereen onder jullie die vaardigheden heeft, komen om alles te maken wat Jehovah geboden heeft: de tabernakel met de tent, het dekkleed, de haken, de paneellijsten, de stangen, de zuilen met de voetstukken; de ark met de draagstokken, het deksel en het gordijn dat als afscherming dient; de tafel met de draagstokken, alle bijbehorende voorwerpen en het toonbrood; de lampenstandaard met de bijbehorende voorwerpen, de lampen en de lampolie; het reukofferaltaar met de draagstokken; de zalfolie en de geurige wierook; de afscherming voor de ingang van de tabernakel; het brandofferaltaar met het koperen rooster, de draagstokken en alle bijbehorende voorwerpen; het bekken met onderstel; de doeken voor het voorhof met de zuilen en de voetstukken; de afscherming van de ingang van het voorhof; de tentpinnen van de tabernakel en de tentpinnen van het voorhof met de bijbehorende koorden; de fijn geweven kleding voor de dienst in het heiligdom, de heilige kleding voor de priester Aäron en de priesterkleding voor zijn zonen.”’
Daarop ging de hele gemeenschap van Israël bij Mozes weg. En iedereen wiens hart hem ertoe aanzette en wiens geest hem ertoe bewoog, kwam Jehovah’s bijdrage brengen, zodat die gebruikt kon worden voor de tent van samenkomst, voor de heilige kleding en voor alles wat nodig was voor de aanbidding. Ze bleven komen, mannen en vrouwen, iedereen die een bereidwillig hart had. Ze brachten broches, oorringen, ringen en andere sieraden, en ook allerlei gouden voorwerpen. Allemaal boden ze hun geschenken van goud aan Jehovah aan. Iedereen die blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad, fijn linnen, geitenhaar, roodgeverfde ramsvellen of robbenvellen in zijn bezit had, bracht dat. Degenen die zilver en koper schonken, brachten dat als bijdrage voor Jehovah, en degenen die acaciahout hadden dat gebruikt kon worden voor het werk, brachten dat.
Alle bekwame vrouwen sponnen met hun handen blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en fijn linnen, en ze brachten wat ze gesponnen hadden. En alle bekwame vrouwen van wie het hart hen daartoe aanzette, sponnen geitenhaar.
En de hoofden brachten onyxstenen en andere stenen om de efod en de borsttas mee in te zetten, de balsem en de olie voor de lampen, voor de zalfolie en voor de geurige wierook. Alle mannen en vrouwen van wie het hart hen ertoe aanzette iets te brengen voor het werk dat Jehovah via Mozes had geboden te doen, brachten dat. De Israëlieten brachten dat als een vrijwillig offer voor Jehovah.
Toen zei Mozes tegen de Israëlieten: ‘Jehovah heeft Bezaleël uitgekozen, de zoon van Uri, de zoon van Hur, uit de stam Juda. Hij heeft hem vervuld met de geest van God en hem wijsheid, verstand en vakkennis op allerlei gebied gegeven om ontwerpen te maken, om met goud, zilver en koper te werken, om stenen te snijden en te zetten, en om allerlei houtsnijwerk te maken. En hij heeft hem en Oholiab, de zoon van Ahisamach, uit de stam Dan, het vermogen gegeven om anderen op te leiden. Hij heeft hun de vaardigheden gegeven om al het werk te doen van een ambachtsman, van een ontwerper, van een wever en van een borduurder die werkt met blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en fijn linnen. Deze mannen zullen allerlei werkzaamheden doen en allerlei ontwerpen maken.
Bezaleël zal samenwerken met Oholiab en elke bekwame man aan wie Jehovah wijsheid en verstand heeft gegeven, zodat hij weet hoe hij al het werk voor de heilige dienst moet doen zoals Jehovah heeft geboden.’
Toen riep Mozes Bezaleël en Oholiab en elke bekwame man bij wie Jehovah wijsheid in het hart had gelegd, iedereen van wie het hart hem ertoe aanzette zich vrijwillig voor het werk aan te bieden. Vervolgens namen ze van Mozes alle bijdragen in ontvangst die de Israëlieten hadden gebracht voor het werk voor de heilige dienst. Maar de Israëlieten bleven hem vrijwillige offers brengen, elke morgen weer.
Nadat de bekwame werkers met het heilige werk waren begonnen, kwamen ze een voor een tegen Mozes zeggen: ‘De mensen brengen veel meer dan nodig is voor het werk dat Jehovah heeft geboden.’ Daarom liet Mozes in het hele kamp bekendmaken: ‘Mannen en vrouwen, breng geen materialen meer voor de heilige bijdrage.’ Zo werd voorkomen dat de mensen nog meer brachten. Er was genoeg materiaal voor al het werk dat moest gebeuren, zelfs meer dan genoeg.
De bekwame werkers maakten de tabernakel van tien tentkleden van getwijnd fijn linnen, blauw draad, purperen wol en scharlakenrood draad. En hij bracht er geborduurde cherubs op aan. Alle tentkleden hadden dezelfde afmetingen: elk tentkleed was 28 el lang en 4 el breed. Toen maakte hij vijf tentkleden aan elkaar vast, en ook de andere vijf tentkleden maakte hij aan elkaar vast. Daarna maakte hij lussen van blauw draad aan de rand van de ene reeks tentkleden, op de plek waar ze zouden samenkomen. Hetzelfde deed hij met de buitenste rand van de andere reeks tentkleden, op de plek waar ze zouden samenkomen. Hij maakte 50 lussen aan het ene tentkleed en 50 lussen aan de rand van het andere tentkleed op de plek waar de reeksen zouden samenkomen, zodat de lussen tegenover elkaar zaten. Ten slotte maakte hij 50 gouden haken, en hij maakte de tentkleden met de haken aan elkaar vast, zodat de tabernakel één geheel werd.
Daarna maakte hij tentkleden van geitenhaar voor de tent die over de tabernakel heen kwam. Hij maakte tentkleden. De tentkleden hadden dezelfde afmetingen: elk tentkleed was 30 el lang en 4 el breed. Hij maakte vijf tentkleden aan elkaar vast en deed hetzelfde met de andere zes tentkleden. Vervolgens maakte hij 50 lussen aan de rand van de buitenste reeks tentkleden, op de plek waar de reeksen samenkwamen, en hij maakte 50 lussen aan de rand van de andere reeks tentkleden die erop aansloot. Ook maakte hij 50 koperen haken om de tentkleden met elkaar te verbinden, zodat het één geheel werd.
Hij maakte voor de tent een dekkleed van roodgeverfde ramsvellen en daaroverheen een dekkleed van robbenvellen.
Toen maakte hij voor de wanden van de tabernakel rechtopstaande paneellijsten van acaciahout. Elke paneellijst was tien el hoog en anderhalve el breed. Elke paneellijst had twee pinnen die naast elkaar zaten. Zo maakte hij alle paneellijsten van de tabernakel. Hij maakte 20 paneellijsten voor de zuidkant van de tabernakel. Toen maakte hij 40 zilveren voetstukken voor onder de 20 paneellijsten: twee voetstukken waarin de twee pinnen van de eerste paneellijst pasten en twee voetstukken waarin de twee pinnen van elke volgende paneellijst pasten. Ook voor de andere kant van de tabernakel, de noordkant, maakte hij 20 paneellijsten met de bijbehorende 40 zilveren voetstukken: twee voetstukken onder de eerste paneellijst en twee voetstukken onder elke volgende paneellijst.
Voor de achterwand van de tabernakel, aan de westkant, maakte hij zes paneellijsten. Ook maakte hij twee paneellijsten als hoekstijlen voor de twee hoeken aan de achterkant van de tabernakel. De hoekstijlen bestonden uit twee delen die bovenaan bij de eerste ring samenkwamen. Zo maakte hij de twee hoekstijlen. Er waren dus acht paneellijsten met 16 zilveren voetstukken: twee voetstukken onder elke paneellijst.
Vervolgens maakte hij stangen van acaciahout: vijf voor de paneellijsten aan de ene kant van de tabernakel, vijf voor de paneellijsten aan de andere kant van de tabernakel en vijf voor de paneellijsten aan de achterwand van de tabernakel, de westkant. De middelste stang maakte hij zo dat die van het ene eind tot het andere over het midden van de paneellijsten liep. Hij bekleedde de paneellijsten met goud en maakte ringen van goud als houders voor de stangen. Ook de stangen bekleedde hij met goud.
Verder maakte hij een gordijn van blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en getwijnd fijn linnen. En hij borduurde er cherubs op. Hij maakte er vier zuilen van acaciahout voor, bekleedde die met goud en maakte er gouden haken bij. Ook goot hij vier zilveren voetstukken voor de zuilen. Daarna maakte hij een afscherming voor de ingang van de tent, geweven van blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en getwijnd fijn linnen, en ook vijf zuilen met bijbehorende haken. De toppen en de verbindingen bekleedde hij met goud, maar de vijf bijbehorende voetstukken waren van koper.
Toen maakte Bezaleël de ark van acaciahout. Die was tweeënhalve el lang, anderhalve el breed en anderhalve el hoog. Hij bekleedde de ark vanbinnen en vanbuiten met zuiver goud en maakte er een gouden lijst omheen. Hij goot vier gouden ringen voor boven de vier poten: twee ringen voor de ene kant en twee ringen voor de andere kant. Vervolgens maakte hij draagstokken van acaciahout en bekleedde ze met goud. Hij stak de stokken door de ringen aan beide kanten van de ark: daarmee moest de ark gedragen worden.
Het deksel maakte hij van zuiver goud. Het was tweeënhalve el lang en anderhalve el breed. Ook maakte hij twee cherubs van gedreven goud op beide uiteinden van het deksel. De ene cherub bevond zich op het ene uiteinde en de andere cherub op het andere uiteinde. Hij maakte de cherubs op beide uiteinden van het deksel. De twee cherubs hielden hun vleugels naar boven uitgespreid, zodat ze met hun vleugels het deksel overschaduwden. Ze bevonden zich tegenover elkaar en hun gezichten waren naar het deksel gekeerd.
Toen maakte hij de tafel van acaciahout. Die was twee el lang, één el breed en anderhalve el hoog. Hij bekleedde de tafel met zuiver goud en maakte er een gouden lijst omheen. Vervolgens maakte hij er een rand van een handbreedte omheen, en hij voorzag die van een gouden lijst. Verder goot hij vier gouden ringen en bevestigde die aan de vier hoeken waaraan de vier poten vastzaten. De ringen zaten dicht bij de rand, als houders voor de stokken waarmee de tafel gedragen zou worden. De stokken om de tafel mee te dragen, maakte hij van acaciahout en hij bekleedde ze met goud. Daarna maakte hij van zuiver goud de voorwerpen die op de tafel moesten komen: de schotels, de bekers en de schalen en kannen waarmee de drankoffers uitgegoten zouden worden.
Verder maakte hij de lampenstandaard van zuiver goud. De lampenstandaard maakte hij van gedreven goud en uit één stuk: de voet, de schacht, de kelken, de knoppen en de bloesems. De schacht had zes zijarmen: drie armen aan de ene kant en drie armen aan de andere kant. Elke arm aan de ene kant had drie kelken in de vorm van amandelbloemen, met telkens een knop en een bloesem. Ook elke arm aan de andere kant had drie kelken in de vorm van amandelbloemen, met telkens een knop en een bloesem. Zo werden de zes armen gemaakt die aan de schacht van de lampenstandaard zaten. En op de schacht van de lampenstandaard zaten vier kelken in de vorm van amandelbloemen, met telkens een knop en een bloesem. Er zat een knop onder de eerste twee zijarmen aan de schacht, onder de volgende twee armen en ook onder de laatste twee armen. Dat gold voor de zes armen aan de schacht van de lampenstandaard. De knoppen, de armen en de hele lampenstandaard werden gemaakt uit één stuk zuiver, gedreven goud. Daarna maakte hij de zeven lampen, de snuiters en de vuurpannen van zuiver goud. Hij maakte de lampenstandaard en alle bijbehorende voorwerpen van een talent zuiver goud.
Het reukofferaltaar maakte hij van acaciahout. Het was vierkant, één el lang en één el breed, en het was twee el hoog. De hoorns vormden er één geheel mee. Hij bekleedde het altaar met zuiver goud: de bovenkant, alle zijkanten en de hoorns. Ook maakte hij er een gouden lijst omheen. Aan weerskanten onder de lijst maakte hij twee gouden ringen, als houders voor de stokken waarmee het altaar gedragen zou worden. Daarna maakte hij de draagstokken van acaciahout en bekleedde ze met goud. Hij maakte ook de heilige zalfolie en de zuivere, geurige wierook, die vakkundig bereid werd.
Hij maakte het brandofferaltaar van acaciahout. Het was vierkant, vijf el lang en vijf el breed, en het was drie el hoog. Toen maakte hij hoorns op de vier hoeken ervan. De hoorns vormden er één geheel mee. Hij bekleedde het altaar met koper. Daarna maakte hij alle voorwerpen voor het altaar: de bakken, de scheppen, de schalen, de vorken en de vuurpannen. Alle bijbehorende voorwerpen maakte hij van koper. Ook maakte hij een rooster van koper voor het altaar, onder de rand, tot halverwege het altaar. Hij goot vier ringen voor de vier hoeken bij het koperen rooster, als houders voor de draagstokken. Vervolgens maakte hij de draagstokken van acaciahout en bekleedde ze met koper. Hij stak de stokken in de ringen aan beide kanten van het altaar, om het ermee te dragen. Hij maakte het altaar van planken, in de vorm van een holle kist.
Daarna maakte hij het koperen bekken met koperen onderstel. Hiervoor gebruikte hij de spiegels van de vrouwen die volgens regeling dienst deden bij de ingang van de tent van samenkomst.
Toen maakte hij het voorhof. Hij maakte doeken van getwijnd fijn linnen en hing die aan de zuidkant van het voorhof over een lengte van 100 el. Er waren 20 zuilen en 20 voetstukken van koper, en de haken en de verbindingen voor de zuilen waren van zilver. Ook aan de noordkant werden over een lengte van 100 el doeken gehangen. De bijbehorende 20 zuilen met 20 voetstukken waren van koper. De haken en de verbindingen voor de zuilen waren van zilver. Aan de westkant werden over een lengte van 50 el doeken gehangen. Er waren tien zuilen en tien voetstukken, en de haken en de verbindingen voor de zuilen waren van zilver. De oostkant, richting zonsopgang, was el breed. Aan de ene kant van de ingang werden over een lengte van 15 el doeken gehangen, met drie zuilen en drie voetstukken. En aan de andere kant van de ingang van het voorhof werden over een lengte van 15 el doeken gehangen, met drie zuilen en drie voetstukken. Alle doeken rondom het voorhof waren gemaakt van getwijnd fijn linnen. De voetstukken voor de zuilen waren van koper, de haken en de verbindingen voor de zuilen waren van zilver, de toppen waren bekleed met zilver en alle zuilen van het voorhof hadden zilveren verbindingsstukken.
De afscherming voor de ingang van het voorhof was geweven van blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en getwijnd fijn linnen. De afscherming was 20 el lang en 5 el hoog, even hoog als de doeken van het voorhof. De vier bijbehorende zuilen met de vier voetstukken waren van koper. De bijbehorende haken en verbindingen waren van zilver en de toppen waren bekleed met zilver. Alle tentpinnen voor de tabernakel en voor de omheining van het voorhof waren van koper.
Hier volgt de lijst van materialen die werden gebruikt voor de tabernakel, de tabernakel van de getuigenis. Deze lijst werd opgesteld in opdracht van Mozes. De Levieten kregen deze verantwoordelijkheid en voerden die uit onder leiding van Ithamar, de zoon van de priester Aäron. Bezaleël, de zoon van Uri, de zoon van Hur, uit de stam Juda, deed alles wat Jehovah Mozes had opgedragen. Hij kreeg hulp van Oholiab, de zoon van Ahisamach, uit de stam Dan, een ambachtsman. Die kon borduren en weven met het blauwe draad, de purperen wol, het scharlakenrode draad en het fijne linnen.
De totale hoeveelheid goud die werd gebruikt voor al het werk aan de heilige plaats was gelijk aan de hoeveelheid goud van het beweegoffer: talenten en 730 sikkels volgens de standaardsikkel van de heilige plaats. En het zilver van de geregistreerde leden van de gemeenschap bedroeg 100 talenten en 1775 sikkels volgens de standaardsikkel van de heilige plaats. Dat was dus een halve sikkel volgens de standaardsikkel van de heilige plaats voor elke geregistreerde man van 20 jaar en ouder, in totaal 603.550 personen.
Voor het gieten van de voetstukken van de heilige plaats en de voetstukken voor het gordijn werden 100 talenten gebruikt; 100 voetstukken kwamen overeen met 100 talenten, één talent per voetstuk. De 1775 sikkels gebruikte hij om haken voor de zuilen te maken, de toppen van de zuilen te bekleden en ze met elkaar te verbinden.
Het koper van het offer bedroeg 70 talenten en 2400 sikkels. Hiermee maakte hij de voetstukken voor de ingang van de tent van samenkomst, het koperen altaar met het koperen rooster, alle voorwerpen van het altaar, de voetstukken rondom het voorhof, de voetstukken voor de ingang van het voorhof, alle tentpinnen van de tabernakel en alle tentpinnen voor de omheining van het voorhof.
Van het blauwe draad, de purperen wol en het scharlakenrode draad maakten ze fijn geweven kleding voor de dienst in de heilige plaats. Ze maakten de heilige kleding voor Aäron, precies zoals Jehovah Mozes had opgedragen.
Hij maakte de efod van goud, blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en getwijnd fijn linnen. Ze pletten gouden platen tot dunne bladen, en hij sneed ze in draden om die te verwerken tussen het blauwe draad, de purperen wol, het scharlakenrode draad en het fijne linnen, en er werd mee geborduurd. Ze maakten schouderstukken voor de efod die aan de beide uiteinden aan de bovenkant met elkaar werden verbonden. En de geweven gordel, die aan de efod bevestigd werd om hem goed op zijn plek te houden, werd van hetzelfde materiaal gemaakt, namelijk van goud, blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en getwijnd fijn linnen, precies zoals Jehovah Mozes had opgedragen.
Toen vatten ze de onyxstenen in gouden zettingen, en ze graveerden daarin de namen van de zonen van Israël, zoals bij een zegel. Hij bevestigde ze op de schouderstukken van de efod als gedenkstenen voor de zonen van Israël, precies zoals Jehovah Mozes had opgedragen. Daarna borduurde hij vakkundig de borsttas, net zoals de efod geborduurd was: met goud, blauw draad, purperen wol, scharlakenrood draad en getwijnd fijn linnen. De borsttas die ze maakten, vormde dubbelgevouwen een vierkant zo lang en breed als een span van de hand. Ze zetten er vier rijen stenen op. De eerste rij: robijn, topaas en smaragd. De tweede rij: turkoois, saffier en jaspis. De derde rij: lesjem, agaat en amethist. En de vierde rij: chrysoliet, onyx en jade. Ze werden in gouden zettingen gevat. De stenen kwamen overeen met de namen van de 12 zonen van Israël. De namen werden gegraveerd zoals op een zegel, waarbij elke naam een van de 12 stammen vertegenwoordigde.
Vervolgens maakten ze aan de borsttas gevlochten kettinkjes, als koorden van zuiver goud. En ze maakten twee gouden zettingen en twee gouden ringen en bevestigden de twee ringen aan de beide hoeken van de borsttas. Daarna staken ze de twee gouden koorden door de twee ringen aan de hoeken van de borsttas. Ze haalden de beide uiteinden van de twee koorden door de twee zettingen en bevestigden die aan de schouderstukken aan de voorkant van de efod. Vervolgens maakten ze twee gouden ringen en bevestigden die aan de beide hoeken op de binnenrand van de borsttas, aan de kant van de efod. Toen maakten ze nog twee gouden ringen en bevestigden die aan de voorkant van de efod, onder de twee schouderstukken, vlak bij de verbinding, boven de geweven gordel van de efod. Ten slotte gebruikten ze een blauw koord om de ringen van de borsttas te verbinden met de ringen van de efod, zodat de borsttas op zijn plek zou blijven op de efod, boven de geweven gordel, precies zoals Jehovah Mozes had opgedragen.
Toen maakte hij de mouwloze mantel voor onder de efod. De mantel was helemaal geweven van blauw draad. In het midden van de mantel was een opening, met rondom de opening een rand zoals die van een borstpantser, om inscheuren te voorkomen. Daarna brachten ze op de zoom van de mantel granaatappels aan van blauw draad, in elkaar gedraaid met purperen wol en scharlakenrood draad. Ook maakten ze belletjes van zuiver goud en brachten de belletjes tussen de granaatappels aan op de hele zoom van de mantel, tussen de granaatappels. Ze wisselden een belletje af met een granaatappel, om en om, op de hele zoom van de mantel die werd gebruikt voor de dienst, precies zoals Jehovah Mozes had opgedragen.
Daarna maakten ze de gewaden van geweven fijn linnen voor Aäron en zijn zonen, de tulband van fijn linnen, de prachtige hoofddeksels van fijn linnen, de korte broeken van getwijnd fijn linnen en de sjerp, geweven van getwijnd fijn linnen, blauw draad, purperen wol en scharlakenrood draad, precies zoals Jehovah Mozes had opgedragen.
Ten slotte maakten ze van zuiver goud de blinkende plaat, het heilige teken van opdracht, en graveerden daarin, zoals bij een zegel, de woorden: ‘Heiligheid behoort Jehovah toe.’ Ze maakten die met een koord van blauw draad aan de tulband vast, precies zoals Jehovah Mozes had opgedragen.
Zo werd al het werk aan de tabernakel, de tent van samenkomst, voltooid, en de Israëlieten deden alles wat Jehovah Mozes had opgedragen. Precies zo deden ze het.
Toen brachten ze de tabernakel naar Mozes, de tent met de hele bijbehorende uitrusting: de haken, de paneellijsten, de stangen en de zuilen met de voetstukken; het dekkleed van roodgeverfde ramsvellen, het dekkleed van robbenvellen en het afschermingsgordijn; de ark van de getuigenis met de draagbomen en het deksel; de tafel, alle bijbehorende voorwerpen en het toonbrood; de lampenstandaard van zuiver goud met de lampen — de hele reeks — alle bijbehorende voorwerpen en de lampolie; het gouden altaar, de zalfolie, de geurige wierook en de afscherming voor de ingang van de tent; het koperen altaar met het koperen rooster, de draagstokken, alle bijbehorende voorwerpen en het bekken met onderstel; de doeken voor de omheining van het voorhof, de zuilen met de voetstukken, de afscherming voor de ingang van het voorhof met de tentkoorden en de tentpinnen, en alle voorwerpen voor de dienst van de tabernakel, voor de tent van samenkomst; de fijn geweven kleding voor de dienst in het heiligdom, de heilige kleding voor de priester Aäron en de priesterkleding voor zijn zonen.
De Israëlieten hadden al het werk gedaan in overeenstemming met alles wat Jehovah Mozes had opgedragen. Mozes inspecteerde al hun werk en zag dat ze het precies zo hadden gedaan als Jehovah had geboden. Toen zegende Mozes hen.
Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Op de eerste dag van de eerste maand moet je de tabernakel, de tent van samenkomst, opbouwen. Zet de ark van de getuigenis erin en scherm de ark af met het gordijn. Je moet de tafel naar binnen brengen en de bijbehorende voorwerpen erop schikken. Breng ook de lampenstandaard naar binnen en steek de lampen aan. Zet dan het gouden reukofferaltaar vóór de ark van de getuigenis en hang de afscherming voor de ingang van de tabernakel op.
Zet het brandofferaltaar vóór de ingang van de tabernakel, de tent van samenkomst. Zet het bekken tussen de tent van samenkomst en het altaar, en doe er water in. Maak dan het voorhof eromheen en hang de afscherming voor de ingang van het voorhof op. Neem vervolgens de zalfolie en zalf de tabernakel en alles wat erin is. Je moet de tabernakel met alle bijbehorende voorwerpen heiligen, zodat die heilig wordt. Zalf het brandofferaltaar en alle bijbehorende voorwerpen. Heilig het altaar, zodat het een allerheiligst altaar wordt. Zalf ook het bekken met onderstel en heilig het.
Laat dan Aäron en zijn zonen bij de ingang van de tent van samenkomst komen en was hen met water. Trek Aäron de heilige kleding aan en zalf en heilig hem, dan kan hij mij als priester dienen. Laat daarna zijn zonen dichterbij komen en trek ze de gewaden aan. Je moet hen zalven net zoals je hun vader gezalfd hebt, zodat ze mij als priester kunnen dienen. Door hun zalving zal het priesterschap van hen blijven, van generatie op generatie.’
Mozes deed alles zoals Jehovah het hem had opgedragen. Precies zo deed hij het.
Op de eerste dag van de eerste maand van het tweede jaar werd de tabernakel opgebouwd. Toen Mozes de tabernakel opbouwde, zette hij de voetstukken neer, plaatste de paneellijsten, bracht de stangen aan en zette de zuilen rechtop. Hij spreidde de tent uit over de tabernakel en legde het dekkleed van de tent eroverheen, precies zoals Jehovah hem had opgedragen.
Daarna nam Mozes de getuigenis en legde die in de ark. Hij bevestigde de draagstokken aan de ark en legde het deksel op de ark. Hij bracht de ark in de tabernakel, hing het afschermingsgordijn op zijn plek en schermde zo de ark van de getuigenis af, precies zoals Jehovah hem had opgedragen.
Vervolgens zette Mozes de tafel in de tent van samenkomst aan de noordkant van de tabernakel, buiten het gordijn, en daarop stapelde hij de broden vóór Jehovah, precies zoals Jehovah hem had opgedragen.
Hij zette de lampenstandaard in de tent van samenkomst, aan de zuidkant van de tabernakel, tegenover de tafel. Toen stak hij de lampen aan vóór Jehovah, precies zoals Jehovah hem had opgedragen.
Vervolgens zette Mozes het gouden altaar in de tent van samenkomst, vóór het gordijn, om daarop geurige wierook te branden, precies zoals Jehovah hem had opgedragen.
Toen hing hij de afscherming voor de ingang van de tabernakel op.
Mozes zette het brandofferaltaar bij de ingang van de tabernakel, de tent van samenkomst, zodat hij daarop het brandoffer en het graanoffer kon brengen, precies zoals Jehovah hem had opgedragen.
Vervolgens zette hij het bekken tussen de tent van samenkomst en het altaar, en hij deed er water in voor het wassen. Mozes en Aäron en zijn zonen wasten daar hun handen en voeten. Telkens als ze de tent van samenkomst binnengingen of naar het altaar gingen, wasten ze zich, precies zoals Jehovah Mozes had opgedragen.
Ten slotte maakte hij het voorhof rondom de tabernakel en het altaar en hing hij de afscherming voor de ingang van het voorhof op.
Zo voltooide Mozes het werk. Toen overdekte de wolk de tent van samenkomst, en Jehovah’s glorie vulde de tabernakel. Mozes kon de tent van samenkomst niet binnengaan, omdat de wolk erboven bleef rusten en Jehovah’s glorie de tabernakel vulde.
Tijdens alle etappes van hun tocht braken de Israëlieten hun kamp op als de wolk van boven de tabernakel opsteeg. Maar als de wolk niet opsteeg, braken ze hun kamp niet op. Dat deden ze pas als de wolk weer opsteeg. Want overdag was Jehovah’s wolk boven de tabernakel, en ’s nachts was er een vuur boven. Dat was voor het hele huis van Israël zichtbaar tijdens alle etappes van hun tocht.